ECLI:NL:CRVB:2014:2106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2014
Publicatiedatum
19 juni 2014
Zaaknummer
12-6318 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vrijval van de Fiscale Oudedagsreserve in het kader van de WAZ en de gevolgen voor de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellant, een zelfstandige die werkzaam was in de pluimveehouderij en de handel in voedingsmachines, had een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ontvangen. Deze uitkering was eerder vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, maar werd later verlaagd naar 55 tot 65%.

De aanleiding voor het hoger beroep was een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de uitkering per 1 januari 2008 stopgezet werd vanwege inkomsten uit arbeid, specifiek de vrijval van de Fiscale Oudedagsreserve (FOR) over 2008. De appellant betwistte dit besluit en stelde dat de vrijval van de FOR niet als inkomen uit arbeid moest worden aangemerkt. De rechtbank had het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat de vrijval van de FOR als inkomsten uit arbeid moest worden beschouwd, conform artikel 58 van de WAZ.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat de vrijval van de FOR niet tot zijn inkomen gerekend mocht worden, omdat hij deze had omgezet in een tegoed voor banksparen ter voorbereiding op zijn terugtreding uit de onderneming. De Raad oordeelde echter dat de appellant ten tijde van belang arbeid had verricht en dat de hoogte van de nettowinst in de relevante periode de beslissing van het Uwv om de uitkering niet uit te keren rechtvaardigde. De Raad bevestigde dat de wetgever bevoegd is om bestaande regelgeving te wijzigen en dat de appellant zelf had gekozen voor een bepaalde vorm van vermogensbeheer.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt de noodzaak om fiscale regelgeving en de gevolgen daarvan voor uitkeringen zorgvuldig te overwegen, vooral in situaties waarin inkomsten uit arbeid en fiscale reserves samenkomen.

Uitspraak

12/6318 WAZ
Datum uitspraak: 13 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
15 november 2012, 12/979 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J. ter Welle hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2014. Ter Welle is namens appellant verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren in 1945, is als zelfstandige werkzaam geweest in zijn pluimveebedrijf en handelsonderneming in voedingsmachines. Aan hem is met ingang van 2 maart 2003 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij besluit van
30 augustus 2004 is de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 27 augustus 2004 vastgesteld op 55 tot 65%.
1.2. Naar aanleiding van de ontvangen gegevens van de Belastingdienst heeft het Uwv appellant bij besluit van 8 juni 2011 meegedeeld dat zijn uitkering met ingang van
1 januari 2008 niet meer wordt uitbetaald in verband met inkomsten uit arbeid.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 17 oktober 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juni 2011 ongegrond verklaard. De bezwaararbeidsdeskundige is na bestudering van de jaarstukken tot de conclusie gekomen dat de vrijval van de Fiscale Oudedagsreserve (FOR) over 2008 terecht is aangemerkt als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 58 van de WAZ. Dit betekent dat appellant in het kader van de WAZ ongewijzigd 55 tot 65% arbeidsongeschikt wordt beschouwd, maar dat de uitkering over de periode 1 januari 2008 tot 1 januari 2009 op basis van die inkomsten niet wordt uitbetaald.
2.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank acht van belang dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het uitgangspunt geldt dat de fiscaal verantwoorde en vastgestelde nettowinst als inkomsten uit arbeid wordt beschouwd, tenzij bijzondere omstandigheden afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen. In dit geval acht de rechtbank van belang dat de opbouw van de FOR heeft plaatsgevonden met behulp van inkomen dat uit arbeid is verworven, waarbij het in een onderneming zeker niet ongebruikelijk is dat inkomsten worden genoten verband houdend met arbeid die in eerdere jaren is verricht. Ook kan niet voorbij worden gegaan aan het feit dat de vrijval van de FOR inkomen vertegenwoordigt en dat de strekking van artikel 58 van de WAZ te zeer zou worden veronachtzaamd indien in een geval als dit aan dat inkomen voorbij zou worden gegaan. Daarbij acht de rechtbank van belang dat een toevoeging aan de FOR eveneens van invloed is op de hoogte van de winst uit onderneming, zodat het in dat licht bezien alleszins aanvaardbaar is dat wanneer zich een spiegelbeeldige situatie voordoet, daarmee bij de vaststelling van het inkomen als bedoeld in artikel 58 van de WAZ eveneens rekening wordt gehouden. Dat de opbouw van de FOR heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2001 heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht.
3.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat hij ter voorbereiding van terugtreding uit zijn onderneming in 2008 een deel van de FOR heeft omgezet in een tegoed in het kader van banksparen. Hij is van mening dat hij met het overbrengen van de fiscaal belaste FOR uit het ondernemingsvermogen naar de privé-bankspaarrekening een stakingshandeling heeft verricht en dat het bewuste bedrag niet tot het inkomen in het kader van artikel 58 WAZ behoort te worden gerekend. Voorts is appellant van mening dat voor de toepassing van de WAZ meer inkomen in aanmerking wordt genomen dan er feitelijk is gerealiseerd, wat zich voordoet wanneer ingaande 2001 winst wordt gerealiseerd door de vrijval van de FOR die voor 2001 werd gevormd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de weergave van de in dit geding van belang zijnde toepasselijke wetgeving wordt verwezen naar overweging 3.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat het fiscale regime met betrekking tot de FOR tot 1 januari 2001 een gunstig effect heeft gehad op de berekening destijds van het maatmanloon van appellant.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant ten tijde hier van belang (enige) arbeid als bedoeld in artikel 58 van de WAZ heeft verricht en evenmin dat de hoogte van het bedrag van de fiscaal verantwoorde en vastgestelde nettowinst in de periode 1 januari 2008 tot 1 januari 2009 de beslissing om de WAZ-uitkering over die periode niet uit te keren op zich rechtvaardigt.
4.4.
Voorts staat vast dat met ingang van 1 januari 2001 wijzigingen van de FOR de hoogte van de fiscale nettowinst van een onderneming beïnvloeden, waarmee ook bij de bepaling van het inkomen als bedoeld in artikel 58 van de WAZ rekening wordt gehouden. De stelling van appellant dat in de wetswijziging per 1 januari 2001, waarmee volgens appellant het evenwicht tussen totaalwinst van de onderneming en som van de jaarwinsten verloren is gegaan, een bijzondere omstandigheid is gelegen voor afwijking van het uitgangspunt dat de fiscaal verantwoorde en vastgestelde nettowinst als inkomen uit arbeid wordt beschouwd, kan niet worden gevolgd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen is de wetgever bevoegd bestaande regelgeving te wijzigen en staat het hem vrij om ter voorkoming van eventuele onbedoelde effecten een overgangsregeling te maken. Het is, gelet op artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, niet aan de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen (zie de uitspraak van 3 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2286).
4.5.
Evenmin kan een uitzondering op de hiervoor genoemde hoofdregel aanwezig worden geacht in verband met de stelling dat in de genoemde omstandigheden sprake is van gedeeltelijke staking van het bedrijf. Appellant heeft zelf gekozen voor een bepaalde vorm van vermogensbeheer ter voorbereiding op de terugtreding uit zijn bedrijf. Dit betekent dat de onderneming op een andere manier is voortgezet, maar dat van een feitelijke gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging (nog) geen sprake is geweest.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H.C.P. Venema en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) S. Aaliouli

QH