ECLI:NL:CRVB:2016:2543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
16/1176 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toerekenbaarheid van plichtsverzuim bij disciplinaire straf van ontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de Minister van Veiligheid en Justitie als appellant en een ambtenaar, aangeduid als betrokkene, die in dienst was bij de Dienst Justitiële Inrichtingen. Betrokkene had tijdens zijn werkzaamheden een gedetineerde met een pen in de hand geprikt, wat leidde tot disciplinaire maatregelen van ontslag wegens ernstig plichtsverzuim. De rechtbank had het besluit van de Minister vernietigd, omdat deze onvoldoende had onderzocht of het plichtsverzuim aan betrokkene kon worden toegerekend. De Raad oordeelde dat de Minister niet zonder nader onderzoek tot de conclusie had kunnen komen dat het plichtsverzuim toerekenbaar was, vooral gezien de psychische problemen van betrokkene en de omstandigheden rondom het incident. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, herroept het primaire ontslagbesluit en veroordeelt de Minister in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

16/1176 AW
Datum uitspraak: 7 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 januari 2016, 15/4828 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Veiligheid en Justitie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. M.C.W.C. van Zon een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.C. Zielhorst, G. Brem en C.H. Kleinbloesem. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zon.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was in dienst bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI),
laatstelijk vanaf 22 januari 2014 als [functie A] bij de Penitentiaire Inrichting (PI) [naam PI]. In deze functie stuurde hij gedetineerden op een werkzaal aan. Op 9 oktober 2014, tijdens een functioneringsgesprek met zijn leidinggevende, het hoofd Arbeid, heeft betrokkene zijn seniorschap neergelegd, waarna hij zijn werkzaamheden zonder de seniortaken voortzette. Op 13 oktober 2014 heeft betrokkene met een pen een gedetineerde met kracht in de hand geprikt, waardoor deze gedetineerde een kneuzing aan deze hand heeft opgelopen. Per 28 oktober 2014 heeft appellant betrokkene tot nader order buitengewoon verlof van korte duur verleend met behoud van volle bezoldiging.
1.2.
Nadat appellant het voornemen daartoe bekend had gemaakt en betrokkene zijn zienswijze hierover naar voren had gebracht, heeft appellant bij besluit van 26 januari 2015 betrokkene met onmiddellijke ingang wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, als bedoeld in artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Het plichtsverzuim dat betrokkene wordt verweten bestaat eruit dat hij letsel heeft toegebracht aan een gedetineerde door met een pen met kracht te steken in de hand van die gedetineerde.
1.3.
Bij besluit van 9 juli 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 januari 2015, in afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Veiligheid en Justitie, ongegrond verklaard. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat het plichtsverzuim betrokkene is toe te rekenen, aangezien betrokkene zich ten tijde van het incident kon realiseren dat de verweten gedraging ontoelaatbaar was en hij zich hiervan had kunnen onthouden. Betrokkene heeft met het vertoonde geweld jegens een gedetineerde in strijd met de Gedragscode DJI gehandeld en zich aldus niet gedragen zoals het een ambtenaar bij de DJI betaamt. Daarom is betrokkene niet langer betrouwbaar te achten in zijn functie. De straf van ontslag acht appellant dan ook evenredig aan het plichtsverzuim.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat betrokkene niet heeft betwist dat hij de verweten gedraging heeft verricht. Deze gedraging is aan te merken als ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft echter niet zonder nader onderzoek naar de gemoedstoestand van betrokkene ten tijde van het incident tot de conclusie kunnen komen dat dit plichtsverzuim hem is toe te rekenen, juist omdat betrokkene een week vóór het incident de bij zijn seniorfunctie behorende taken had neergelegd en hij werkdruk ervoer. Voorts acht de rechtbank het strafontslag onevenredig aan het plichtsverzuim. Omdat het opleggen van een andere disciplinaire straf volgens appellant niet tot de mogelijkheden behoort, heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank met de beoordeling van de toerekenbaarheid buiten de grenzen van het geschil is getreden, omdat in het beroepschrift alleen de evenredigheid werd betwist. Voorts volgt appellant de rechtbank niet in haar oordeel dat hij niet zonder nader onderzoek tot de conclusie heeft kunnen komen dat het incident aan betrokkene is toe te rekenen. De psychische klachten zijn pas na het incident aan de orde gekomen en de pas na het incident door betrokkene bezochte medici hebben niet nadrukkelijk verklaard dat de klachten ten tijde van het incident bestonden en de gedraging hem niet kon worden toegerekend. Voor het hoofd Arbeid, die betrokkene met regelmaat voor het incident meemaakte, was er geen enkele aanleiding betrokkene nader te onderzoeken of door te verwijzen. Dit gold ook voor de bedrijfsarts, die hem na het incident zag. Dat betrokkene een week voor het incident zijn seniorfunctie heeft neergelegd gaf geen aanleiding om nader onderzoek in te laten stellen naar zijn gemoedstoestand in die periode. Volgens appellant heeft betrokkene zijn seniorfunctie niet eigener beweging, maar op verzoek van het hoofd Arbeid neergelegd. Voorts kan betrokkene werkdruk hebben ervaren, maar er was objectief gezien geen sprake van een meer dan normale werkdruk. Het plichtsverzuim dient als toerekenbaar en als zodanig ernstig te worden aangemerkt, dat de opgelegde straf daaraan evenredig is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene de verweten gedraging heeft begaan en dat deze gedraging plichtsverzuim oplevert.
4.2.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is de toerekenbaarheid betwist, zodat de rechtbank door de beoordeling hiervan niet buiten de grenzen van het geschil is getreden. De beroepsgrond van appellant dienaangaande treft daarom geen doel.
4.2.1.
Bij de beantwoording van de vraag of het plichtsverzuim aan betrokkene kan worden toegerekend is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2120) van belang of betrokkene ten tijde van de gedraging in staat was de ontoelaatbaarheid daarvan in te zien en of hij in staat was overeenkomstig dit inzicht te handelen en de gedraging achterwege te laten.
4.2.2.
De Raad is, de gedingstukken overziende, van oordeel dat er reeds in de periode die voorafging aan het primaire besluit aanwijzingen waren die konden duiden op de mogelijkheid van verminderde toerekenbaarheid van betrokkene ten tijde van het hem ten laste gelegde plichtsverzuim. Zo blijkt uit het verslag van het functioneringsgesprek van
9 oktober 2014, een week voor het incident, dat betrokkene het seniorschap had neergelegd omdat de druk hem te hoog was geworden. Voorts heeft betrokkene een week na de gedraging, in een verlofperiode, de huisarts bezocht in verband met psychische problemen naar aanleiding van gebeurtenissen op het werk. Op 29 oktober 2014 is hij vervolgens bij de bedrijfsarts geweest. Tijdens dit bezoek is de leidinggevende van betrokkene onverwachts aangeschoven, waarna geen rapportage door de bedrijfsarts is opgesteld. Aldus is, anders dan door appellant gesteld, niet gebleken welke mening de bedrijfsarts had over de gemoedstoestand van betrokkene. Aan het feit dat de leidinggevende van betrokkene geen aanleiding zag om betrokkene nader te laten onderzoeken of door te verwijzen, kan de Raad niet die betekenis hechten die appellant daaraan wenst toe te kennen, nu niet gebleken is van diens deskundigheid op dit vlak. Op 31 oktober 2014 heeft betrokkene de huisarts gevraagd om een verwijzing naar een psycholoog, die op 13 november 2014 een intakegesprek met hem heeft gevoerd. In het intakegesprek is naar voren gekomen dat de gedraging vooraf werd gegaan door een periode waarin sfeer en gebeurtenissen op het werk, in samenhang met de gesloten persoonlijkheid van betrokkene, konden leiden tot opgekropte klachten. Van de verklaring van de huisarts en het intakeverslag van de psycholoog was appellant in ieder geval met de door betrokkene ingebrachte zienswijze op de hoogte. Voornoemde aanwijzingen hadden naar het oordeel van de Raad aanleiding moeten geven aan appellant om nader te laten onderzoeken of sprake was van verminderde toerekenbaarheid of ontoerekenbaarheid van het plichtsverzuim. Dit klemt temeer nu betrokkene in zijn lange loopbaan bij DJI nooit eerder ontoelaatbaar gedrag jegens gedetineerden heeft vertoond. Dat in de verklaringen van de huisarts en de psycholoog niet is neergelegd dat de gedraging niet toerekenbaar was, brengt in dit oordeel geen verandering. Tezamen met voornoemde andere elementen hadden deze verklaringen twijfels moeten doen rijzen aan de toerekenbaarheid, die noopten tot nader onderzoek naar betrokkenes geestesgesteldheid.
4.2.3.
Nu nader onderzoek naar de toerekenbaarheid achterwege is gebleven, is het bestreden besluit naar het oordeel van de Raad onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Nu appellant ook in de aangevallen uitspraak, waarbij dit gebrek is vastgesteld, geen aanleiding heeft gezien om alsnog nader onderzoek te laten doen naar de toerekenbaarheid van dit handelen door betrokkene, moet dit gebrek voor risico van appellant komen. Aangezien dit betekent dat niet kan worden vastgesteld of appellant bevoegd was betrokkene disciplinair te straffen, komt het primaire besluit voor herroeping in aanmerking. De rechtbank heeft het bestreden besluit dan ook terecht vernietigd en het primaire ontslagbesluit herroepen. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
4.3.
In het voorgaande ziet de Raad aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven ten bedrage van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) A. Mansourova

IJ