ECLI:NL:CRVB:2016:2534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
15/1357 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering van bijstandsverlening op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal ongegrond heeft verklaard. Het college had appellant en zijn echtgenote in 2011 bijstandsverlening verleend in de vorm van een renteloze geldlening op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004). Na een herberekening van het inkomen van appellant en zijn echtgenote, heeft het college besloten de verstrekte lening volledig terug te vorderen, omdat het gezamenlijke inkomen boven de bijstandsnorm uitkwam. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het terugvorderingsbedrag onjuist is vastgesteld en dat een deel van de bijstand pas in 2012 is uitbetaald. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het college de hoogte van het terugvorderingsbedrag niet correct had berekend. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. De Raad heeft de besluiten van het college herroepen en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 14.760,78, waarbij ook de leenbijstand van € 2.086,15 in een bedrag om niet is omgezet. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 1.488,-.

Uitspraak

15/1357 BBZ
Datum uitspraak: 28 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 februari 2015, 14/1501 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2016. Appellant, noch mr. Bakker is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Snijders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 20 mei 2011 heeft het college appellant en zijn echtgenote over de periode van 1 januari 2011 tot 1 juli 2011 algemene bijstand voor de kosten van levensonderhoud verleend op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004) in de vorm van een renteloze geldlening. Bij besluit van 21 december 2011 heeft het college de bijstandsverlening verlengd tot 1 januari 2012.
1.2.
In december 2012 heeft appellant de jaarstukken van zijn bedrijf ingezonden ten behoeve van de definitieve vaststelling van de bijstand over 2011. Daaruit blijkt dat sprake is van een negatief bedrijfsresultaat in 2011. Raadpleging van Suwinet door het Team Werk en Inkomen van de gemeente Stadskanaal (Team) heeft uitgewezen dat de echtgenote van appellant in 2011 inkomsten heeft gehad, in de vorm van een uitkering op grond van de Ziektewet
(ZW-uitkering) en inkomen uit een dienstbetrekking bij de [naam stichting] (Stichting). Het team heeft hierover informatie opgevraagd bij en ontvangen van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de Stichting. Op basis van deze informatie heeft het Team het totale netto inkomen van appellant en zijn echtgenote over 2011 vastgesteld op
€ 38.781,13. Dit bedrag omvat de verstrekte leenbijstand tot een bedrag van € 16.846,93, de ZW-uitkering tot een bedrag van € 17.079,- en de inkomsten van de Stichting tot een bedrag van € 2.868,24.
1.3.
Op basis van de in 1.2 vermelde gegevens heeft het college bij besluiten van 5 en
11 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 maart 2014 (bestreden besluit), de over 2011 verstrekte lening van € 16.846,93 niet omgezet in een bedrag om niet en de verstrekte lening volledig teruggevorderd van appellant en zijn echtgenote. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het gezamenlijk jaarinkomen van appellant en zijn echtgenote over dat jaar hoger is geweest dan de voor hen van toepassing zijnde bijstandsnorm.
1.4.
Hangende het beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant nadere informatie van het Uwv ingezonden waaruit blijkt dat de ZW-uitkering van zijn echtgenote over 2011
€ 13.854,92 bedroeg. Het college heeft op basis daarvan een nieuwe berekening gemaakt, waarbij de netto ZW-uitkering over dat jaar is becijferd op € 11.764,50, met als resultaat dat het benadelingsbedrag € 14.760,78 bedraagt in plaats van € 16.846,93. Het college heeft er hierbij op gewezen dat hij voor een juiste berekening van het benadelingsbedrag de beschikking moet hebben over nettobedragen. Appellant heeft daarop laten weten dat hij en zijn echtgenote niet kunnen controleren hoe hoog de in 2011 uitgekeerde nettobedragen van de ZW-uitkering zijn geweest.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat zonder gegevens over de hoogte van het nettobedrag dat in 2011 aan ZW-uitkering is uitbetaald het benadelingsbedrag niet kan worden vastgesteld en dat dit voor risico en rekening van appellant dient te blijven.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd, onder verwijzing naar de in 1.4 vermelde nieuwe berekening van het benadelingsbedrag, dat het terugvorderingsbedrag in het bestreden besluit onjuist is vastgesteld. Voorts heeft appellant aangevoerd dat een deel van de leenbijstand pas in 2012 betaalbaar is gesteld. In 2011 heeft hij in totaal € 8.242,19 aan leenbijstand ontvangen. Slechts de ten onrechte verstrekte bedragen aan leenbijstand kunnen worden teruggevorderd, waarbij rekening moet worden gehouden met het inkomen van appellant en zijn echtgenote over 2012.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het staat vast dat de over 2011 verleende leenbijstand is uitbetaald tot een bedrag van in totaal € 16.846,93. Dat de bij het besluit van 21 december 2011 verleende bijstand pas in 2012 tot uitbetaling is gekomen, brengt, anders dan appellant stelt, niet mee dat het desbetreffende bedrag niet zou moeten worden meegenomen in de definitieve vaststelling van de bijstand over 2011. Dit bedrag moet immers aan dat jaar worden toegerekend, omdat het in het besluit van 21 december 2012 verleende bedrag bijstand over dat jaar betreft.
4.2.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college toegelicht dat en op welke wijze het in 1.4 genoemde nettobedrag aan ZW-uitkering van € 11.764,50 bij benadering is vastgesteld. Voorts heeft de vertegenwoordiger van het college, desgevraagd, verklaard dat het terugvorderingsbedrag kan worden vastgesteld op het in 1.4 vermelde bedrag van € 14.760,78. De berekening van dit bedrag heeft appellant niet betwist. Dit betekent dat het college de verstrekte leenbijstand tot een bedrag van (€ 16.846,93 - € 14.760,78 =) € 2.086,15 had moeten omzetten in een bedrag om niet.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de hoogte van de in een bedrag om niet vast te stellen leenbijstand en de hoogte van het terugvorderingsbedrag. De Raad zal tevens zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 5 en 11 september 2013 in zoverre te herroepen, de in een bedrag om niet om te zetten leenbijstand vast te stellen op € 2.086,15 en het terugvorderingsbedrag vast te stellen op € 14.760,78.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 1.488,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 maart 2014 gegrond en vernietigt dit besluit voor
zover het betreft de hoogte van de in een bedrag om niet vast te stellen leenbijstand en de
hoogte van het terugvorderingsbedrag;
- herroept de besluiten van 5 en 11 september 2013 in zoverre, stelt de in een bedrag om niet
om te zetten leenbijstand vast op € 2.086,15 en het terugvorderingsbedrag op € 14.760,78 en
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van het
besluit van 3 maart 2014;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.488,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.G. van den Berg
ew