ECLI:NL:CRVB:2016:2532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
14/1727 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens wangedrag van een matroos bij de Koninklijke Marine na herhaaldelijk onaangepast gedrag en alcoholgebruik

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant, een matroos bij de Koninklijke Marine, die ontslagen is wegens wangedrag. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 juli 2016 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortvloeit uit een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant had herhaaldelijk onaangepast gedrag vertoond, wat leidde tot een formele waarschuwing en een rechtspositionele maatregel. Uiteindelijk werd hij op 12 juni 2012 ontslagen na een incident op 3 mei 2012, waarbij hij onder invloed van alcohol niet op zijn post verscheen en slapend werd aangetroffen op het officierstoilet. De minister van Defensie had het ontslag verleend op basis van artikel 39 van het Algemeen militair ambtenarenreglement.

Tijdens de zitting op 26 mei 2016 heeft de appellant betoogd dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld en dat zijn alcoholgebruik niet van invloed was op zijn functioneren. De Raad heeft echter de verklaringen van de kwartiermeester en de verpleegkundige als geloofwaardig beoordeeld, die bevestigden dat de appellant onder invloed was en niet in staat om zijn werkzaamheden te verrichten. De Raad oordeelde dat het ontslag niet onevenredig was, gezien de eerdere waarschuwingen en het herhaaldelijke onaangepaste gedrag van de appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De Centrale Raad van Beroep concludeert dat het ontslag van de appellant terecht was, gezien de omstandigheden en het gedrag dat leidde tot het ontslag. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van ambtenaren om zich te houden aan de gedragsnormen die aan hun functie zijn verbonden.

Uitspraak

14/1727 MAW
Datum uitspraak: 7 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 maart 2014, 13/7697 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.M. Diekstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.M.H. van Vliet, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A. Meijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als matroos bij de Koninklijke Marine. Op 25 mei 2009 is hem een formele waarschuwing gegeven wegens onaangepast gedrag. In de eerste helft van 2010 is meerdere malen rapportage opgemaakt van onaangepast gedrag van appellant. Naar aanleiding van hernieuwd onaangepast gedrag is appellant op 23 februari 2011 de rechtspositionele maatregel van onthouding gedurende twee jaar van opleidings- en bevorderingsmogelijkheden opgelegd en is hij er op gewezen dat een herhaling van dergelijk gedrag tot oneervol ontslag zal leiden. Een incident op 10 februari 2012 heeft op
15 maart 2012 geleid tot een formele laatste waarschuwing.
1.2.
Na appellant gelegenheid te hebben geboden om ten overstaan van een hoor- en adviescommissie te reageren op het voornemen daartoe, heeft de minister appellant bij besluit van 12 juni 2012 ontslag wegens wangedrag verleend als bedoeld in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement. Dit ontslag berust op het verwijt dat appellant in de ochtend van 3 mei 2012 aan boord van de [naam schip] niet op post is verschenen als roerganger, niet heeft gereageerd op oproepen en zelfs na een buddycheck, een interne controle van de aanwezige bemanning, niet is komen opdagen, zodat uiteindelijk een blanket search, een procedure om vermiste bemanningsleden te zoeken, nodig is geweest om appellant te vinden. Appellant is slapend en kennelijk onder invloed aangetroffen op het officierstoilet en was niet in staat tot het verrichten van werkzaamheden. Het incident heeft ertoe geleid dat het schip vertraging heeft opgelopen in het oefenprogramma waaraan het deelnam. Appellant was de avond tevoren gaan passagieren op de wal, is pas om 01.45 uur weer aan boord gekomen en is om 03.00 uur en om 03.30 uur nog aangetroffen terwijl hij bier aan het nuttigen was, terwijl hij om 06.00 uur alweer zou moeten opstaan.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 12 juni 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
30 augustus 2013 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep weersproken dat hij verwijtbaar heeft gehandeld en zichzelf, zoals de minister hem heeft verweten, ongeschikt heeft gemaakt voor de dienst. Ter zitting van de Raad heeft hij te kennen gegeven op de avond van 2 mei 2012 slechts twee biertjes te hebben gedronken, één aan wal en één aan boord. Weliswaar heeft hij die nacht kort geslapen, maar dit komt doordat hij overdag al had geslapen. Als militair was hij gewend aan een onregelmatig slaapritme, dit beïnvloedde zijn prestaties niet. Appellant zegt de bewuste ochtend van 3 mei 2012 buiten zijn schuld plotseling onwel te zijn geworden.
3.2.
De Raad kan appellant in deze lezing niet volgen. Onder de gedingstukken bevindt zich een verklaring van de kwartiermeester van de [naam schip]. De kwartiermeester verklaart daarin dat hij appellant in de nacht van 2 op 3 mei 2012 om 01.45 uur heeft zien terugkomen aan boord en dat appellant toen heeft verklaard nog een biertje te zullen gaan drinken. Om 03.00 uur kwam appellant aan de valreep om een sigaret te roken, met een biertje in zijn hand. Om 03.30 uur heeft de kwartiermeester appellant gezien in het cafetaria, eveneens met een blikje bier. Volgens de kwartiermeester was appellant toen duidelijk onder invloed. Nadien heeft de kwartiermeester hem nogmaals met een blikje bier bij de valreep gezien. Verder heeft de verpleegkundige die appellant heeft opgevangen nadat hij was aangetroffen in het officierstoilet, in het kader van een onderzoek door de Koninklijke Marechaussee verklaard dat appellant op dat moment in dronken toestand was, dat hij als gevolg daarvan en van slaapgebrek voortdurend in slaap viel en dat hij om die reden niet in staat was zijn werkzaamheden te verrichten.
3.3.
De Raad ziet geen reden deze verklaringen in twijfel te trekken. Appellant heeft op
24 mei 2012 ten overstaan van de hoor- en adviescommissie herhaaldelijk spijt over het gebeurde betuigd en verklaard problemen met alcohol te hebben. Achteraf heeft hij die verklaring weer ingetrokken. Mede in aanmerking genomen dat, ook blijkens mededelingen van zijn raadsman, indertijd door zijn ouders is bevestigd dat hij in de bewuste periode te veel dronk, valt niet in te zien dat appellant niet aan zijn eerste verklaring kan worden gehouden. De verklaring van de kwartiermeester bevat daarbij een gedetailleerde weergave van het doen en laten van appellant in de nacht van 2 op 3 mei 2012. Aanvankelijk heeft appellant tegenover die verklaring enkel gesteld dat de hoeveelheid alcohol die hij die nacht heeft genuttigd naar zijn eigen inzicht niet uitzonderlijk groot is geweest. In beroep bij de rechtbank heeft hij gesproken van twee biertjes aan wal en één aan boord, hetgeen zich niet met de bedoelde verklaring verdraagt. In hoger beroep heeft appellant gesteld in totaal twee biertjes, namelijk één aan wal en één aan boord, te hebben genuttigd. Deze bijstellingen dragen niet bij aan de geloofwaardigheid van de lezing van appellant. De verklaring van de kwartiermeester is dan ook zonder meer aannemelijker te achten, te meer nu deze al op de dag na het incident is opgemaakt. De verklaring van de verpleegkundige dateert van zeven maanden later, maar de Raad ziet in dat enkele gegeven geen reden tot twijfel aan deze verklaring, te minder nu de verpleegkundige ook kort na het incident daar al over is gehoord. Toen heeft zij weliswaar vanwege haar medisch beroepsgeheim nog geen antwoord willen geven op de vraag naar de redenen waarom appellant niet in staat was tot werkzaamheden, maar het incident heeft zich toen al wel in haar geheugen kunnen verankeren.
3.4.
Al met al is hetgeen appellant wordt verweten aannemelijk geworden. Dat wordt niet anders doordat appellant in de ochtend van 3 mei 2012, voorafgaand aan zijn vermissing, nog werkzaamheden heeft verricht, waarbij geldt dat sommige aanwezigen op het schip toen kennelijk niets bijzonders aan hem is opgevallen.
3.5.
Appellant heeft enkel de hem ten laste gelegde feiten betwist. Het standpunt van de minister dat, uitgaande van die feiten, het ontslag daaraan niet onevenredig is te achten, wordt door hem niet bestreden. Het overwogene onder 3.2 tot en met 3.4 betekent dus reeds dat het hoger beroep niet slaagt, waarbij ten overvloede nog wordt opgemerkt dat, in aanmerking genomen dat appellant voorafgaand aan het incident meermaals uitdrukkelijk is gewaarschuwd dat hernieuwd onaangepast gedrag tot zijn ontslag zou leiden, inderdaad niet valt in te zien dat het ontslag niet evenredig zou zijn aan het gedrag waarop het is gebaseerd.
3.6.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD