In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering en een verzoek om schadevergoeding. Appellante, die sinds 2010 arbeidsongeschikt is, was eerder in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een nieuwe beoordeling door het Uwv in 2015, werd appellante met terugwerkende kracht als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt geacht en in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering. Appellante verzocht om schadevergoeding voor immateriële schade, belastingschade en misgelopen zorgtoeslag, maar het Uwv betwistte de meeste van haar claims. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen oorzakelijk verband was tussen de verslechterde gezondheid van appellante en het besluit van het Uwv, en dat de vordering voor immateriële schade niet toewijsbaar was. Wel werd de belastingschade van € 431,- en de tegemoetkoming op grond van de Wtcg van € 990,- toegewezen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van in totaal € 2.026,52 en griffierechten van € 166,-.