ECLI:NL:CRVB:2016:2475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
30 juni 2016
Zaaknummer
15/3369 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonsituatie

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellant door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant was ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op een adres waar hij samen met zijn broer en diens gezin woonde. De minister heeft op basis van een huisbezoek en een verklaring van de hoofdbewoonster geconcludeerd dat appellant niet op het gba-adres woonde, maar slechts af en toe overnachtte. Dit leidde tot de herziening van de studiefinanciering, waarbij een bedrag van € 4.626,48 werd teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat de verklaring van de hoofdbewoonster niet betrouwbaar is, onder andere vanwege haar psychische problematiek. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat er geen reden is om aan de verklaring van de hoofdbewoonster te twijfelen, en dat de eerdere verklaring die zij had afgelegd voor de controleurs als uitgangspunt moet worden genomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

15/3369 WSF
Datum uitspraak: 18 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 april 2015, 14/4221 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Plet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Plet. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellant stond vanaf 11 augustus 2011 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) onder het adres [adres 1]
. Onder dit adres staan tevens ingeschreven appellants broer en zijn vrouw, die de hoofdbewoners zijn, en hun twee kinderen.
1.1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012 en 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.1.
Op 17 december 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of hij op dat adres woonde. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. Van het onderzoek is op 7 januari 2014 een rapport opgemaakt. Bij het rapport is de verklaring van de hoofdbewoonster gevoegd.
1.2.2.
De hoofdbewoonster heeft tegenover de controleurs verklaard dat appellant twee à drie keer per week op het gba-adres overnacht. Als appellant op het gba-adres slaapt, dan slaapt hij in de kamer van haar zoon. De zoon slaapt dan bij haar en haar man. In het rapport dat de controleurs naar aanleiding van het huisbezoek hebben opgesteld, staat dat in de kamer van de zoon een kinderbed in de uitvoering van een raceauto, een kast gevuld met uitsluitend kinderkleding, een kindertafeltje met een stoeltje en op de grond een hoeveelheid kinderspeelgoed is aangetroffen. De controleurs hebben vermeld dat in die kamer niets is aangetroffen dat aantoonbaar van appellant is. Voorts heeft de hoofdbewoonster verklaard dat appellant op zolder studeert. In het rapport is vermeld dat de controleurs op zolder een bureau hebben aangetroffen met daarop een aantal documenten. Deze documenten waren, naar de controleurs hebben vermeld, van de hoofdbewoners. Voorts heeft de hoofdbewoonster in een kast op zolder enkele studieboeken aangewezen die volgens haar van appellant zouden kunnen zijn. Deze studieboeken waren volgens de controleurs echter allemaal bedoeld voor een andere studie dan de studie die appellant volgt. Volgens de hoofdbewoonster lagen er verder geen spullen van appellant op zolder. Voorts heeft de hoofdbewoonster de controleurs te kennen gegeven dat appellants kleding in een kast in haar slaapkamer tussen de kleding van haar man ligt. Ook appellants ondergoed ligt tussen het ondergoed van haar man, aldus de hoofdbewoonster. Volgens de hoofdbewoonster lagen er verder geen spullen van appellant op het gba-adres. Ten slotte is in het rapport opgenomen dat de controleurs voorafgaande aan het huisbezoek eveneens hebben gesproken met een buurvrouw van de hoofdbewoners, woonachtig op [adres 2] . De buurvrouw heeft de controleurs verteld dat op nummer 121 een echtpaar woont met twee kleine kinderen. Volgens de buurvrouw woont er verder niemand op nummer 121.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van de verklaring en het rapport, zoals weergegeven onder 1.2.2, bij besluit van 18 januari 2014 de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 herzien, in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant over de periode van januari 2012 tot en met december 2013 te veel betaalde bedrag van € 4.626,48 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
De minister heeft het tegen het besluit van 18 januari 2014 gemaakte bezwaar bij besluit van 23 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank mag de minister zich op grond van de bevindingen in het rapport van 7 januari 2014 op het standpunt stellen dat appellant op het moment van de controle niet op het gba-adres woonde. Hierbij heeft de rechtbank van doorslaggevende betekenis geacht dat appellant volgens de verklaring van de hoofdbewoonster slechts twee à drie nachten per week op het gba-adres zou slapen, hetgeen niet duidt op een structureel verblijf van appellant op dat adres, in combinatie met het feit dat de kamer waarin appellant zou slapen volledig was ingericht als een kinderkamer en daarin geen persoonlijke spullen van appellant werden aangetroffen. Het betoog van appellant dat aan de verklaring van de hoofdbewoonster geen waarde kan worden gehecht in verband met haar psychische problematiek en medicijngebruik faalt naar het oordeel van de rechtbank. Uit de in beroep overgelegde verklaringen van Delta psychiatrisch centrum en PsyQ heeft de rechtbank niet afgeleid dat de mentale gesteldheid van de hoofdbewoonster ten tijde van de controle zodanig slecht was dat aan de inhoud van de door haar afgelegde verklaring moet worden getwijfeld. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank te meer nu haar verklaring overeenkomt met de aangetroffen feitelijke situatie. Gelet hierop heeft de rechtbank geen bijzondere omstandigheden gezien om een uitzondering te maken op het, in vaste rechtspraak neergelegde uitgangspunt, dat iemand kan worden gehouden aan zijn eerste afgelegde verklaring. Aan de nadere door de hoofdbewoonster ter zitting afgelegde verklaring, waarin zij haar eerdere verklaring heeft ingetrokken, kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet die waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, kan volgens de rechtbank niet afdoen aan de bevindingen in het rapport van 7 januari 2014. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat een groot deel van appellants studieboeken digitaal wordt aangeboden en appellant zijn studiespullen op het moment van de controle bij zich had, niet rechtvaardigt dat er helemaal geen studiegerelateerd materiaal van appellant op het gba-adres is aangetroffen. Het betoog van appellant dat de controleurs ten onrechte niet in de badkamer hebben gekeken, faalt naar het oordeel van de rechtbank eveneens. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de hoofdbewoonster aan de controleurs te kennen heeft gegeven dat in de andere kamers van het gba-adres geen spullen van appellant lagen.
3. Appellant heeft in hoger beroep - evenals hij in beroep heeft gedaan - aangevoerd dat geen waarde kan worden gehecht aan de verklaring van de hoofdbewoonster. Volgens appellant kan niet worden uitgesloten dat de psychische problematiek en het medicijngebruik van de hoofdbewoonster van invloed zijn geweest op de door haar afgelegde verklaring. Voorts heeft de hoofdbewoonster ter zitting van de rechtbank haar eerdere verklaring ingetrokken. Zij heeft daarbij verklaard dat appellant op het moment van de controle wel op het gba-adres woonde. Volgens de hoofdbewoonster had zij haar eerdere verklaring enkel ondertekend omdat de controleurs haar hadden voorgehouden dat, indien zij de verklaring niet zou ondertekenen, een fraudezaak zou volgen. Ook heeft appellant aangevoerd dat geen waarde kan worden gehecht aan de verklaring van de buurvrouw woonachtig op [adres 2] .
Deze verklaring is niet bij het rapport gevoegd. Appellant is daarom niet in staat deze verklaring te verifiëren. Evenmin is appellant in staat daartegen adequaat verweer te voeren. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat uit de omstandigheid dat op het moment van de controle geen studiematerialen van hem op het gba-adres lagen, niet kan worden geconcludeerd dat hij daar niet woonde. Een aanzienlijk deel van het studiemateriaal is slechts digitaal voorhanden. Ook het lesrooster en de studiegids zijn digitaal voorhanden. Voorts heeft appellant geen schriften en schrijfgerei nodig. Appellant gebruikt zijn laptop om aantekeningen te maken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De hogerberoepsgrond dat geen waarde kan worden gehecht aan de verklaring van de hoofdbewoonster, omdat niet kan worden uitgesloten dat zij bij het afleggen van deze verklaring op enige wijze is beïnvloed door haar psychische problematiek en medicijngebruik, treft geen doel. Uit de overgelegde verklaringen van Delta psychiatrisch centrum en PsyQ blijkt niet dat de hoofdbewoonster als gevolg van een psychische stoornis en/of medicijngebruik niet in staat was inhoudelijk correct te verklaren. Daarbij komt dat appellant ter zitting van de Raad heeft bevestigd dat de verklaring van de hoofdbewoonster grotendeels juist is. Appellant bestrijdt enkel het deel van de verklaring dat hij slechts twee à drie nachten per week op het gba-adres zou overnachten.
4.2.
De hogerberoepsgrond dat de hoofdbewoonster ter zitting van de rechtbank haar verklaring, dat appellant slechts twee à drie dagen per week op het gba-adres overnachtte, heeft ingetrokken, omdat zij eigenlijk tegenover de controleurs had willen verklaren dat appellant wel structureel op het gba-adres verblijft, treft evenmin doel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512, en
12 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4108) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Het betoog van appellant dat de hoofdbewoonster haar verklaring alleen had ondertekend omdat de controleurs haar hadden voorgehouden dat indien ze de verklaring niet zou ondertekenen een fraudezaak zou volgen, geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Dat de hoofdbewoonster haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder druk zou hebben afgelegd, heeft appellant niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt.
4.3.
Het betoog van appellant dat geen waarde kan worden gehecht aan de verklaring van de buurvrouw woonachtig op [adres 2] , omdat deze verklaring niet bij het dossier is gevoegd, wordt niet gevolgd. De verklaring van de buurvrouw is weergegeven in het rapport van 7 januari 2014. Niet valt in te zien dat appellant deze verklaring niet zou kunnen verifiëren. Evenmin valt in te zien dat appellant zich niet adequaat tegen deze verklaring zou kunnen verweren.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.G. van den Berg

MO