ECLI:NL:CRVB:2016:2471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2016
Publicatiedatum
30 juni 2016
Zaaknummer
15/1913 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen voorwaardelijk strafontslag van politieambtenaar wegens plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een politieambtenaar tegen een voorwaardelijk strafontslag dat hem was opgelegd door de korpschef van politie. De appellant, werkzaam als hondengeleider, had verschillende verwijten aan zijn adres, waaronder ongeoorloofd gebruik van een dienstvoertuig en snelheidsovertredingen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat geen van de drie verwijten die aan de appellant zijn gemaakt, standhouden. De Raad concludeert dat er geen sprake is van plichtsverzuim, waardoor de korpschef niet bevoegd was om het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen. De rechtbank had dit niet onderkend, en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad herroept het besluit van 26 mei 2014 en veroordeelt de korpschef tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

15/1913 AW, 15/1914 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 februari 2015, 14/4116 en 14/5526 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 30 juni 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft W.J.M.M. van Meer hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant heeft mr. M. van der Steeg, advocaat, nadere stukken ingediend. De korpschef heeft ook nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Steeg. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Schoeree, P.J.H. Roos en N.G.W. Ursem.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de politie als medewerker basiseenheid/hondengeleider in het district [district] . Bij besluit van 21 mei 2013 is hem voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd. Dit besluit berust op de volgende verwijten:
- appellant heeft op 2 oktober 2012 zonder toestemming gebruik gemaakt van een dienstvoertuig in privétijd en is, zonder dat sprake was van enige zakelijke noodzaak, met het dienstvoertuig van Almere naar Amsterdam en naar Hilversum gereden;
- appellant heeft met eerdergenoemd dienstvoertuig een snelheidsovertreding begaan van
42 km/h met als gevolg dat de dienst hiervoor een transactievoorstel van € 440,- heeft ontvangen;
- appellant kan niet verklaren waarom hij op 2 oktober 2012 met een dienstvoertuig naar Amsterdam is gereden en hij gedurende 2,5 minuut heeft stilgestaan in de [adres 1] ;
- appellant was op 19 oktober 2012 als bestuurder van een voertuig in diensttijd betrokken bij een aanrijding tussen een dienstvoertuig en een scooter en deze aanrijding was mede aan zijn schuld en toedoen te wijten;
- appellant heeft voorafgaand aan de aanrijding op 19 oktober 2012 de maximumsnelheid ruimschoots overschreden met circa 40 km/h en er is niet gebleken van enige noodzaak hiertoe;
- de officier van justitie heeft besloten appellant in verband met de aanrijding op
19 oktober 2012 strafrechtelijk te vervolgen;
- de politie in het algemeen en de eenheid Midden-Nederland in het bijzonder hebben ten gevolge van de gedragingen van appellant in het verkeer (zowel het ongeval als het geflitst worden op de A10) imagoschade opgelopen.
Appellant heeft tegen het besluit van 21 mei 2013 geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 15 oktober 2013 is een nieuw intern onderzoek gestart naar aanleiding van het handelen van appellant in de nacht van 18 op 19 september 2013. In het kader van dit onderzoek is komen vast te staan dat de aanwezigheid van appellant en zijn dienstvoertuig in de [adres 1] op 2 oktober 2012 voortvloeide uit een opdracht van een leidinggevende. Deze gedraging is ten onrechte ten grondslag gelegd aan het op 21 mei 2013 opgelegde voorwaardelijk strafontslag.
1.3.
Op 11 november 2013 is een tweede onderzoek ingesteld naar het handelen van appellant. Ditmaal betrof het een op 3 augustus 2013 gepleegde snelheidsovertreding met een dienstvoertuig.
1.4.
Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellant gelegenheid te hebben geboden daarop een reactie te geven, is de korpschef bij besluit van 26 mei 2014 overgegaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag. Dit besluit berust op de volgende verwijten:
- appellant heeft op 19 september 2013, in strijd met de afspraken die gelden binnen het team van hondengeleiders en zonder toestemming van zijn leidinggevende, een dienstvoertuig voor woon-werkverkeer gebruikt. Appellant had weliswaar toestemming van de chef van dienst, maar heeft verzuimd conform de afspraak zijn leidinggevende R in te lichten, met als gevolg dat het tot de volgende avond onduidelijk was waar de dienstauto was;
- appellant heeft op 3 augustus 2013 in diensttijd omstreeks 4.15 uur een snelheidsovertreding begaan als bestuurder van een dienstbus. Appellant heeft de ter plaatse geldende snelheid van 50 km/h overschreden met 72 km/h (gecorrigeerd). Aan appellant was door de meldkamer geen toestemming verleend voor het overschrijden van de maximumsnelheid en ook anderszins bestond voor deze forse snelheidsovertreding geen noodzaak. Appellant heeft hiermee gehandeld in strijd met de Landelijke Brancherichtlijn Verkeer Politie (Brancherichtlijn);
- appellant heeft het formulier Verzoek intrekking/seponering van een gedraging/overtreding niet naar waarheid ingevuld.
1.5.
De korpschef heeft in het tenuitvoerleggingsbesluit van 26 mei 2014 vermeld dat weliswaar enkele verwijten uit het besluit van 21 mei 2013 tot het voorwaardelijk strafontslag zijn vervallen, maar dat dit voorwaardelijk ontslag op basis van de resterende verwijten nog steeds gerechtvaardigd wordt geacht.
1.6.
Appellant heeft tegen het besluit van 26 mei 2014 bezwaar gemaakt. Daarbij is, op grond van het bepaalde in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), verzocht om rechtstreeks beroep bij de rechtbank. De korpschef heeft met dit verzoek ingestemd en heeft het bezwaarschrift als beroepschrift naar de rechtbank doorgezonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 26 mei 2014 ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het op 21 mei 2013 aan appellant opgelegde voorwaardelijk strafontslag was gebaseerd op artikel 78 van het Besluit algemene rechtspositie politie, waarin is bepaald dat bij het opleggen van een straf kan worden bepaald dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
3.2.
Appellant is van mening dat niet aan de genoemde wettelijke voorwaarde voor tenuitvoerlegging van het ontslag is voldaan. Hij heeft benadrukt op de drie punten waarop de hem bij het tenuitvoerleggingsbesluit gemaakte verwijten betrekking hebben, naar eer en geweten te hebben gehandeld en meent dat die drie verwijten dan ook geen plichtsverzuim opleveren. De Raad volgt appellant daarin en overweegt daartoe het volgende.
3.3.1.
Wat betreft het eerste verwijt is het volgende van belang. Vast is komen te staan dat appellant in de nacht van 18 op 19 oktober 2013 met zijn dienstbus is ingezet bij een schietincident. Omdat zijn eigen auto kapot was en het te laat was geworden om, zoals appellant in verband met het defect aan zijn auto tevoren had afgesproken, nog te worden opgehaald door zijn buurman, heeft appellant de aanwezige chef van dienst om toestemming gevraagd om de dienstbus die nacht mee naar huis te nemen. De chef van dienst heeft zich er, naar door deze achteraf is bevestigd, van vergewist dat dit geen problemen zou opleveren wat betreft de beschikbaarheid van bussen voor de hondengeleiders en heeft vervolgens de gevraagde toestemming verleend. Appellant is rond 1.30 uur met de dienstbus naar huis gegaan. Vaststaat ook dat appellant de volgende dag om 9.00 à 9.30 uur met de dienstbus aanwezig diende te zijn, en ook aanwezig was, bij een teamdag.
3.3.2.
Hoewel dit nergens op schrift is gesteld, wil de Raad wel aannemen dat niet de aanwezige chef van dienst, maar leidinggevende R, en bij diens afwezigheid zijn plaatsvervanger, in beginsel de aangewezen personen waren om eventueel toestemming voor het meenemen van de bij de hondengeleiders in gebruik zijnde dienstbussen te verlenen. In dit geval was echter sprake van een onvoorziene situatie die zich ’s nachts voordeed. Dat appellant de betrokkenen niet uit hun bed heeft gebeld valt hem bezwaarlijk aan te rekenen, te minder nu de chef van dienst zichzelf capabel heeft geacht om de gevraagde toestemming, na enkele controlevragen, te verlenen. Hooguit kan worden gezegd dat het beter was geweest als appellant R via bijvoorbeeld een sms-bericht op de hoogte had gesteld van het meenemen van de bus. De vragen die kennelijk de volgende ochtend bij R zijn gerezen over de verblijfplaats van de bus, hadden daarmee kunnen worden ondervangen, waarbij overigens wel wordt opgemerkt dat vanaf 9.00 uur in beginsel duidelijk was waar de bus moest worden gezocht. Appellant stelt het verzenden van een sms-bericht als zojuist bedoeld in de hectiek te zijn vergeten. Wat daarvan ook zij, het achterwege laten van die verzending is misschien onhandig of zelfs foutief te noemen, maar dat maakt nog niet dat van plichtsverzuim moet worden gesproken. Alle zojuist omschreven omstandigheden in aanmerking genomen, is daarvan geen sprake geweest.
3.4.1.
Wat betreft de aan appellant verweten snelheidsovertreding is het volgende van belang. Appellant heeft op 3 augustus 2013 rond 4.10 uur gehoor gegeven aan een verzoek van de meldkamer om zich te begeven naar een vechtpartij. Vast is komen te staan dat de melding rond 4.11 uur is opgeschaald naar een zogeheten prio-1-melding. Dat betekent dat, overeenkomstig de Brancherichtlijn en afhankelijk van de omstandigheden en van de verkeersveiligheid, overschrijding van de maximumsnelheid mocht plaatsvinden. Dat klaarblijkelijk op of rond het bewuste tijdstip van 4.11 uur al dienstvoertuigen ter plaatse zijn gekomen en achteraf gezien dus wellicht moet worden gezegd dat de urgentie van de melding op dat tijdstip of kort daarna alweer wat was afgenomen, kan dat niet anders maken. Feit is en blijft dat appellant direct voorafgaand aan de om 4.15 uur geregistreerde snelheidsovertreding met een prio-1-melding is geconfronteerd.
3.4.2.
Aan de korpschef kan worden toegegeven dat de mate waarin appellant vervolgens de geldende maximumsnelheid heeft overschreden, fors is geweest. De Brancherichtlijn gaat immers uit van een maximale overschrijding van 40 km/h, behoudens uitzonderlijke gevallen. Daar staat tegenover dat de overschrijding kortstondig is geweest. Naar door de korpschef niet is weersproken, is appellant tijdens de rit via de A6 en de [adres 2] naar de [adres 3] niet vaker geflitst dan die ene keer. Aan de korpschef kan ook worden toegegeven dat de overtreding is gepleegd juist daar waar, ook volgens de Brancherichtlijn, voorzichtigheid is geboden, namelijk op een kruispunt. Daar heeft appellant tegenover gesteld dat hij zijn snelheid kortdurend heeft opgevoerd nadat een collega in een voertuig dat direct vóór hem reed, hem te kennen had gegeven dat het bewuste kruispunt op dat nachtelijke uur volledig vrij was. Ook dit is door de korpschef niet weersproken. Appellant was zich naar eigen zeggen op dat moment niet bewust van de grote mate waarin hij de maximumsnelheid overschreed. Hoe zeer al met al achteraf gezien ook moet worden gezegd, en dat geldt in dit verband in nog sterkere mate dan onder 3.2.2, dat appellant zijn werk niet bepaald foutloos heeft uitgevoerd, gelet op de omstandigheden van het geval rechtvaardigt dat ook in zoverre nog niet de conclusie van strafwaardig plichtsverzuim. Daarvan kan ook op dit punt niet worden gesproken. De Raad vindt bevestiging voor dit oordeel in de medeondertekening door een leidinggevende van het in november 2013 door appellant naar aanleiding van de overtreding ingevulde formulier Verzoek intrekking/seponering van een gedraging/overtreding. Op dat formulier heeft de leidinggevende weliswaar handmatig vermeld appellant erover te hebben onderhouden dat sprake is van een grove overtreding die niet acceptabel wordt geacht, maar dat heeft hem er niet van weerhouden het formulier, met daarop een voorgedrukte accordering met het verzoek en een bijbehorende verklaring dat de betrokken politieambtenaar op het tijdstip van de gedraging belast was met de uitvoering van een opgedragen taak waarbij het nodig was het RVV’90 te overtreden, mede te ondertekenen. Het sepotverzoek is vervolgens ingewilligd door de officier van justitie.
3.5.1.
Appellant wordt ten slotte de wijze van invulling van het onder 3.4.2 genoemde formulier verweten. Hij heeft daarop vermeld dat de verdachte die naar aanleiding van de melding op 3 augustus 2013 is aangehouden, bekend was met vuurwapens en verzet, en zich reeds eerder had verzet tegen de politie. De korpschef heeft bevestigd dat van deze verklaring geen woord is gelogen. Het verwijt van niet naar waarheid verklaren snijdt dus geen hout. Dat appellant, zoals door de korpschef is benadrukt, ten tijde van het begaan van de snelheidsovertreding nog niet op de hoogte was van de identiteit van de verdachte, maar daarmee pas iets later die nacht bekendheid heeft verkregen, kan dat niet anders maken. Hoewel de officier van justitie al op 16 augustus 2013 een mededeling over de overtreding heeft verzonden naar de dienstleiding, is appellant kennelijk pas enkele maanden nadien verzocht het formulier in te vullen. Appellant behoefde toen niet op een wijze zoals klaarblijkelijk door de korpschef voorgestaan, een strikt onderscheid aan te leggen tussen details over de zaak die hem direct vóór, dan wel direct ná het ter plaatse komen op
3 augustus 2013 ter ore zijn gekomen, wat overigens eveneens nog eens wordt onderstreept door de eerdergenoemde medeondertekening van het formulier door een leidinggevende. Ter zitting van de Raad is namens de korpschef verder nog twijfel geuit aan het waarheidsgehalte van de mededeling van appellant dat hij bij de aanhouding aanwezig is geweest. De Raad laat dit verder buiten beschouwing, nu appellant van deze vermelding op het formulier in het tenuitvoerleggingsbesluit geen verwijt is gemaakt. Conclusie is dat van plichtsverzuim ook in zoverre geen sprake is geweest.
3.5.2.
Opgemerkt wordt daarbij nog dat voor zover de korpschef meent dat het sepotverzoek niet had behoren te worden ingewilligd, het voor de hand had gelegen geen medewerking aan dat verzoek te verlenen. Het weerwoord van de korpschef in dit verband dat de dienstleiding de vele sepotverzoeken waarmee zij te maken krijgt onmogelijk allemaal inhoudelijk kan beoordelen, kan dat niet anders maken. De medeondertekening door de dienstleiding wordt niet voor niets gevraagd. De dienstleiding zal zich wel degelijk over elk individueel geval van overtreding van verkeersregels een oordeel hebben te vormen. Blijkens de eerder genoemde, handmatig door de leidinggevende op het formulier geplaatste aantekening, was deze zich er overigens ook van bewust welke zaak het hier betrof.
3.6.
Het hoger beroep slaagt. Geen van de drie aan appellant bij het tenuitvoerleggingsbesluit gemaakte verwijten kan standhouden. Er kan niet worden gesproken van plichtsverzuim. Dit betekent dat de korpschef niet bevoegd was om tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag over te gaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het besluit van 26 mei 2014 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht herroepen.
3.7.
Het voorgaande geeft aanleiding de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 992,- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- herroept het besluit van 26 mei 2014;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 413,- vergoedt;
- veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1984,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.A.W. Zijlstra
ew