ECLI:NL:CRVB:2016:2448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
29 juni 2016
Zaaknummer
15/3922 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010 met betrekking tot toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1993, op 3 september 2010 een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wet werk en inkomen jonggehandicapten (Wajong 2010). Deze aanvraag werd op 15 december 2010 door het Uwv afgewezen, omdat appellante meer dan 75% van het minimum(jeugd)loon kon verdienen. Appellante maakte bezwaar, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. Op 1 oktober 2012 diende appellante een nieuwe aanvraag in, die door het Uwv op 11 januari 2013 werd afgewezen, met de mededeling dat er geen toegenomen beperkingen waren. Het bestreden besluit werd in bezwaar door het Uwv gehandhaafd, maar met een gewijzigde motivering. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts. De rechtbank had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de criteria van de Wajong 2010, omdat zij niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de door het Uwv geselecteerde functies geschikt waren voor appellante, en dat de medische informatie die appellante had ingediend geen nieuwe inzichten bood die de eerdere beoordelingen in twijfel trokken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.240,-.

De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, met M.D.F. de Moor als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 juni 2016.

Uitspraak

15/3922 WWAJ
Datum uitspraak: 24 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 mei 2015, 13/7509 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens heeft mr. H.G.A.M. Halfers, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld en nadere gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld door de meervoudige kamer ter zitting van de Raad van
11 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.N.R. Nasrullah, kantoorgenoot van mr. Halfers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel. Het onderzoek ter zitting is geschorst, waarbij is afgesproken dat het Uwv nadere stukken zal inbrengen.
Het Uwv heeft hierop nadere stukken ingediend bij brief van 8 februari 2016.
Appellante heeft haar zienswijze op deze stukken ingediend.
Het Uwv heeft hierop een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Beide partijen hebben de Raad toestemming verleend om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting plaats heeft gevonden.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1993, heeft op 3 september 2010 een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wet werk en inkomen jonggehandicapten (Wajong 2010). Bij besluit van 15 december 2010 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante meer dan 75% van het minimum(jeugd)loon kon verdienen. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard bij beslissing op bezwaar van 16 februari 2011. Hiertegen heeft appellante geen rechtsmiddel ingesteld.
1.2.
Op 1 oktober 2012 heeft appellante een nieuwe aanvraag om ondersteuning op grond van de Wajong 2010 ingediend. Bij besluit van 11 januari 2013 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat niet wordt teruggekomen van de beslissing van 15 december 2010, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen door ziekte of gebrek. Bij beslissing op bezwaar van 10 oktober 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat weliswaar sprake is van een toename van de beperkingen sinds 1 oktober 2011, maar dat appellante geen recht heeft op Wajong, omdat deze datum na haar zeventiende verjaardag ligt en niet gebleken is dat zij studerende was in de zin van artikel 2:3 van de Wajong 2010.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Allereerst is vastgesteld dat het Uwv in beroep het bestreden besluit heeft gehandhaafd, onder een gewijzigde motivering. Aan het bestreden besluit is nu ten grondslag gelegd dat appellante toegenomen beperkingen heeft sinds 1 oktober 2011 en dat gebleken is dat zij, voorafgaand aan deze datum, tenminste zes maanden studerend is geweest. Op basis van de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juli 2013 is een aantal gangbare functies geselecteerd, die appellante zou kunnen uitoefenen. Nu appellante hiermee minstens het voor haar geldende minimumloon kan verdienen per 29 september 2012 en 21 januari 2013, is zij niet aan te merken als jonggehandicapte op grond van artikel 2:3, eerste lid van de Wajong 2010.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft aangeven dat de opgestelde FML correspondeert met de beperkingen van appellante, die voortvloeien uit het bij haar door de behandelend sector gediagnosticeerde ziektebeeld en de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Nu appellante geen medische informatie heeft overgelegd die twijfel oproept aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is de rechtbank van oordeel dat de functionele mogelijkheden van appellante correct zijn vastgesteld.
2.3.
Verder is de rechtbank van oordeel dat afdoende is gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de geselecteerde functies geschikt zijn te achten voor appellante, waarbij zij met name van belang heeft geacht dat de werkzaamheden routinematig zijn, met vaste patronen of gestructureerd aangegeven taken, waarbij ondersteuning wordt gegeven door een meewerkend voorman of teamleider. Nu sprake is van afgebakende deeltaken en geen sprake is van conflicthantering, zijn de functies volgens de rechtbank ook op deze punten terecht geschikt bevonden voor appellante.
2.4.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat appellante terecht niet in aanmerking is gebracht voor ondersteuning op grond van de Wajong 2010, omdat zij niet voldoet aan de criteria van artikel 2:3, eerste lid van de Wajong 2010. Nu het Uwv echter, bij zorgvuldiger onderzoek, reeds vóórdat het bestreden besluit was genomen, tot de conclusie had kunnen komen dat appellante studerend was geweest, heeft de rechtbank aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
3. Het Uwv heeft bij brief van 18 februari 2016 de grondslag van het bestreden besluit aangevuld met een nadere motivering van de geschiktheid van de geduide functies zoals deze op 1 oktober 2011 voorkwamen volgens de uitdraaien “Resultaat Functiebeoordeling”.
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat met name ten onrechte geen medische urenbeperking is aangenomen. Ter onderbouwing heeft zij gewezen op de ingediende informatie van de huisarts van
16 maart 2015 en 12 oktober 2012, van PsyQ van 17 april 2013, van Stichting Mozaïk van
12 april 2016 en van het medisch dossier van haar huisarts, met informatie van RIAGG over de periode van 27 oktober 2010 tot aan de datum uitschrijving van 12 mei 2011. Zij heeft de Raad tevens verzocht om inschakeling van een onafhankelijke, deskundige psychiater, indien deze stukken de Raad niet afdoende mochten overtuigen van haar standpunt. Verder heeft zij aangevoerd dat de voorgehouden functies niet geschikt zijn, nu deze uitgaan van een mate van zelfredzaamheid en inventiviteit die haar mogelijkheden te boven gaan.
5.1.
De Raad komt tot de volgende overwegingen.
5.2.
De op 1 oktober 2012 ingediende aanvraag dient, gelet op de rechtspraak van de Raad ter zake (onder meer: ECLI:NL:CRVB:2015:1 van 14 januari 2015), te worden opgevat naar zijn strekking. Uit de aanvraag van appellante en de in bezwaar aangevoerde gronden komt naar voren dat zij met deze aanvraag heeft beoogd (alsnog) in aanmerking te komen voor ondersteuning op grond van de Wajong 2010 vanwege toegenomen beperkingen, waardoor zij ook haar opleiding heeft moeten beëindigen per 1 oktober 2011.
5.3.
Het geschil in hoger beroep is toegespitst op de vraag of het juiste wettelijke kader is toegepast betreffende de door appellante gestelde toegenomen beperkingen en of bij de medische en arbeidskundige beoordeling afdoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Nu partijen niet van mening verschillen over de datum van toename van de beperkingen van 1 oktober 2011, gaat de Raad uit van deze datum.
5.4.
Het Uwv heeft tijdens de procedure bij de rechtbank de motivering van het bestreden besluit gewijzigd en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, omdat appellante in staat wordt geacht tenminste 75% van het minimumloon te verdienen na haar uitval tijdens haar opleiding, als bedoeld in de zin van artikel 2:3, eerste lid, onder b van de Wajong 2010, waarbij als beoordelingsdata zijn gehanteerd 29 september 2012 en 21 januari 2013. In hoger beroep heeft het Uwv deze motivering nader aangevuld met een beoordeling op grond van artikel 2:3, tweede lid van de Wajong 2010, waarbij de datum 1 oktober 2011 als beoordelingsdatum is gehanteerd.
5.5.
De Raad zal het bestreden besluit, op basis van de in eerste aanleg gewijzigde en in hoger beroep nader aangevulde motivering, beoordelen.
5.6.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 1 oktober 2011. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien tijdens de hoorzitting op
21 mei 2013 en heeft, op basis van informatie van de behandelaars van appellante van Lucertis Kinder- en Jeugdpsychiatrie, gedateerd 21 december 2012 en van PsyQ van
17 april 2013, vastgesteld dat sinds 1 oktober 2011 sprake is van toegenomen beperkingen wegens een paniekstoornis met agorafobie en een borderline persoonlijkheidsstoornis met trekken van paranoïde, narcistische en theatrale persoonlijkheidsstoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een aangepaste FML opgesteld, gedateerd 19 juli 2013, die ziet op de medische situatie van appellante over de periode vanaf 1 oktober 2011. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat overtuigend is gemotiveerd welke beperkingen er dienen te worden aangenomen, gelet op het ziektebeeld van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat voor een urenbeperking geen medische grond is. De in hoger beroep ingediende informatie van de huisarts, PsyQ en Mozaïk doet hieraan niet af. De stukken van de huisarts en PsyQ bevatten geen nieuwe informatie en de brief van Mozaïk geeft erg summiere informatie over de behandeling op 12 april 2016, welke informatie niet ziet op de datum in geding van 1 oktober 2011. De Raad ziet dan ook geen grond voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling en de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML. Voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige psychiater is dan ook geen grond. Het daartoe strekkende verzoek van appellante wordt afgewezen.
5.7.
Op basis van de FML van 19 juli 2013 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, tijdens de rechtbankprocedure, bij rapport van 12 maart 2014 de functies productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie, inpakker en productiemedewerker metaal- en electro-industrie geschikt geacht voor appellante per data in geding van 29 september 2012 en 21 januari 2013. Bij rapporten van 12 maart 2014, 8 mei 2014, 3 september 2014 en
29 oktober 2014 is overtuigend gemotiveerd, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat appellante op deze data in staat moet worden geacht de werkzaamheden in deze functies te verrichten, nu het eenvoudige, routinematige productiewerkzaamheden betreft volgens vaste patronen, waarbij bij veranderingen of problemen hulp kan worden gevraagd aan en geboden kan worden door de meewerkend voorman of teamleider. Met de beperkingen in de FML betreffende zelfstandig handelen (1.6.8: “doet niet zelf tijdig een beroep op hulp van anderen wanneer de situatie dat gebiedt”) en begeleiding (1.9.3., bullet 3: “aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of intensieve begeleiding wordt uitgevoerd, namelijk “moet bij veranderingen of problemen om hulp kunnen vragen of hulp aangeboden krijgen”) is dan ook afdoende rekening gehouden bij het duiden van de functies. Ook overigens is de geschiktheid van deze functies afdoende gemotiveerd.
5.8.
Bij nader rapport van 10 december 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd toegelicht dat de onder 5.7 vermelde functies ook op 1 oktober 2011 op de arbeidsmarkt voorkwamen en dat zij, blijkens de bijgevoegde uitdraai Resultaat Functiebeoordeling, eveneens geschikt zijn te achten voor appellante.
5.9.
Gelet op de overwegingen 5.5 tot en met 5.8 heeft het Uwv terecht bij het bestreden besluit zijn eerdere besluit van 11 januari 2013 tot afwijzing van de aanvraag om arbeidsondersteuning gehandhaafd, omdat appellante per 1 oktober 2011, 29 september 2012 en 21 januari 2013 in staat moet worden geacht om minstens 75% van het wettelijk minimum(jeugd)loon te verdienen. Het hoger beroep van appellante slaagt dan ook niet.
5.10.
Nu het Uwv echter pas in hoger beroep een beoordeling op grond van artikel 2:3, tweede lid van de Wajong 2010 heeft verricht en aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.240,- (2,5 punten) wegens verleende rechtsbijstand.
5.11.
Er is geen aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van door appellante ten gevolge van de onrechtmatig gebleken besluiten geleden schade.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.240,-;
- wijst het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding af;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- aan
haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.D.F. de Moor

NK