ECLI:NL:CRVB:2016:2432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
14/6054 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstand voor adresloze aanvrager: aanvraagdatum bepalend

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die op 20 december 2013 de Brede Centrale Toegang Kennemerland (BCT) in Haarlem bezocht met het oog op het verkrijgen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), stelde dat zijn bijstandsverlening vanaf die datum moest ingaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bijstandsverlening pas kon ingaan vanaf de datum waarop de appellant daadwerkelijk een aanvraag indiende, namelijk op 6 januari 2014. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het bezoek aan de BCT op 20 december 2013 niet kan worden aangemerkt als een melding in de zin van de WWB, omdat de persoonsgegevens van de appellant op dat moment niet geregistreerd waren bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor het indienen van de aanvraag bij de appellant lag en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die afwijking van de standaardprocedure rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/6054 WWB
Datum uitspraak: 28 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 september 2014, 14/2414 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft voorts een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2016. Namens appellant is verschenen mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Dijkman Dulkes-Wan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 20 december 2013 de Brede Centrale Toegang Kennemerland (BCT) in Haarlem bezocht met het oog op het verkrijgen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De BCT heeft appellant een aanvraagformulier WWB meegegeven. Op
6 januari 2014 heeft appellant het ingevulde aanvraagformulier ingediend bij de balie van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem (SZW).
1.2.
Bij besluit van 24 januari 2014 heeft het college aan appellant bijstand toegekend met ingang van 6 januari 2014.
1.3.
Bij besluit van 6 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 januari 2014, gericht tegen de ingangsdatum van de bijstand, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het bezoek van appellant bij de BCT niet kan worden aangemerkt als een melding in de zin van de WWB nu hiervan eerst sprake is als de persoonsgegevens van de belanghebbende zijn geregistreerd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Nu appellant zich op 6 januari 2014 heeft vervoegd bij de balie van de afdeling SZW met zijn aanvraagformulier, is op die datum sprake van een melding in de zin van de WWB en is aan appellant terecht met ingang van die datum bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich op 20 december 2013 bij het juiste loket heeft gemeld, zodat ook vanaf die datum bijstand moet worden verleend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de bijstand moet worden verleend vanaf
20 december 2013, omdat appellant zich op die datum met het oog op het ontvangen van bijstand bij de BCT heeft vervoegd.
4.2.
Artikel 41 van de WWB luidde tot 6 januari 2014 als volgt:
“1. De aanvraag is gericht tot het college en wordt overeenkomstig artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Na de overdracht van de aanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan het college ingevolge artikel 30c, vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen wordt de aanvraag verder behandeld door het college.
2. Indien het een aanvraag betreft van andere dan algemene bijstand dan wel van algemene bijstand aan een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt die in een inrichting verblijft of zonder adres is als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt, in afwijking van het eerste lid, de aanvraag ingediend bij het college.
3. De gemeenteraad kan, in overeenstemming met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, bij verordening categorieën van aanvragen vaststellen die, in afwijking van het tweede lid, bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen worden ingediend.
4. Een aanvraag van algemene bijstand die alleen ziet op alleenstaanden en alleenstaande ouders jonger dan 27 jaar en gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger dan 27 jaar zijn wordt niet eerder ingediend dan vier weken na de melding, bedoeld in artikel 44, en wordt niet eerder dan vier weken na die melding door het college in behandeling genomen.”
Per 6 januari 2014 luidt het tweede lid als volgt:
“Indien het een aanvraag betreft van andere dan algemene bijstand dan wel van algemene bijstand aan een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt die in een inrichting verblijft of die niet is ingeschreven in de basisregistratie personen wordt, in afwijking van het eerste lid, de aanvraag ingediend bij het college.”
4.3.
Artikel 44, eerste en tweede lid, van de WWB luidden ten tijde in geding als volgt:
“1. Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
2. De belanghebbende heeft zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn geregistreerd, en:
a. [...]
b. indien artikel 41, vierde lid, niet van toepassing is: hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, eerste lid, of bij het college, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, tweede of derde lid.”
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 20 december 2013 zonder adres was als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (per
6 januari 2014: Wet basisregistratie personen) en dat voor hem artikel 41, vierde lid, van de WWB niet van toepassing was. Gelet op artikel 41, tweede lid, van de WWB diende appellant een aanvraag om bijstand in te dienen bij het college.
4.5.
Op 20 december 2013 zijn de naam, het adres en de woonplaats van appellant niet bij het Uwv geregistreerd, zodat reeds daarom op die dag geen melding heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB. Dat appellant op 20 december 2013 de BCT heeft bezocht met het oog op het verkrijgen van bijstand op grond van de WWB, is geen melding in de zin van die bepaling. Aangezien appellant op 6 januari 2014 bij het college een aanvraag om bijstand heeft ingediend, komt hij, gelet op artikel 44, eerste lid, in verbinding met artikel 41, tweede lid, van de WWB, vanaf die datum voor bijstand in aanmerking.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.7.
De door appellant genoemde omstandigheden dat de BCT in een gebouw van de gemeente was gevestigd en dat appellant zich op 20 december 2013 bij de BCT had vervoegd met het oog op het aanvragen van bijstand en daar toen een in te vullen aanvraagformulier in ontvangst heeft genomen, vormen geen bijzondere omstandigheden die afwijking van het in 4.6 genoemde uitgangspunt rechtvaardigen. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
4.8.
De BCT is geen onderdeel van de gemeente Haarlem maar een samenwerkingsverband van de GGD Kennemerland, de Stichting Release en de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem. De BCT is het centrale meldpunt voor dak- en thuislozen en geeft informatie en advies over onder andere het aanvragen van een briefadres of een uitkering en voorzieningen voor dak- en thuislozenzorg in de regio. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de BCT enkel formulieren ten behoeve van het indienen van een aanvraag om bijstand afgeeft en verder niets van doen heeft met de bijstandsverlening. Bijstandsaanvragen worden niet door de BCT ingenomen. Daklozen moeten zelf een aanvraag indienen bij het college. Omdat de BCT geen onderdeel van de gemeente is, wordt volgens het college tegen betrokkenen, die zich bij de BCT melden, gezegd dat ze zo spoedig mogelijk met een ingevuld aanvraagformulier naar de afdeling SZW moeten gaan om de aanvraag in te dienen. Geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat deze handelwijze in het geval van appellant niet is gevolgd. Het was dus de verantwoordelijkheid van appellant zelf om zich zo spoedig mogelijk nadat hij bij de BCT was geweest met het aanvraagformulier bij genoemde afdeling te vervoegen. Voorts heeft het college er terecht op gewezen dat appellant twee keer eerder bijstand heeft aangevraagd en dat hij toen wel spoedig de aanvraag heeft ingediend, zodat appellant op de hoogte was van de hiervoor beschreven werkwijze. Dat appellant het aanvraagformulier pas op 6 januari 2014 heeft ingeleverd, komt daarom voor zijn rekening en risico.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet op deze uitkomst bestaat geen grond voor veroordeling van het college tot vergoeding van schade, zodat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2016.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD