ECLI:NL:CRVB:2016:2422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
27 juni 2016
Zaaknummer
14-4154 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, handelend onder de naam [handelsnaam], tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de afwijzing van een WIA-uitkering voor de werknemer, zoon van appellant. De werknemer, die op 4 juli 2011 uitviel met psychische klachten, had op 17 april 2013 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat de werknemer met ingang van 1 juli 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond, maar verklaarde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 mei 2013 niet-ontvankelijk. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij een feitelijk belang had bij de toekenning van de WIA-uitkering, omdat dit financiële gevolgen voor hem had. Het Uwv steunde dit standpunt en verzocht de Raad om de aangevallen uitspraak te vernietigen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep van appellant niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad concludeerde dat appellant een voldoende concreet en direct belang had bij de uitkomst van de procedure. De Raad beoordeelde de inhoudelijke gronden van appellant en oordeelde dat de beperkingen van de werknemer correct waren ingeschat. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellant ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en werd het griffierecht vergoed.

Uitspraak

14/4154 WIA
Datum uitspraak: 24 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 juni 2014, 14/578 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] handelend onder de naam [handelsnaam] te [vestigingsplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R.T. van Baarlen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2016. Appellant is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
[A.] (werknemer), zoon van [appellant], was werkzaam als bedrijfseconoom bij appellant toen hij op 4 juli 2011 uitviel met psychische klachten. Op 17 april 2013 heeft de werknemer een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 29 mei 2013 heeft het Uwv na een medisch en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat voor de werknemer met ingang van 1 juli 2013 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 29 mei 2013 bezwaar gemaakt. Namens appellant zijn diverse medische en arbeidskundige bezwaren naar voren gebracht, waarbij is verzocht om aan de werknemer per 1 juli 2013 alsnog een WIA-uitkering toe te kennen.
1.4.
Na een medische en arbeidskundige heroverweging heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 13 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 mei 2013 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in de onderhavige procedure geen processueel belang heeft. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant, ongeacht het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit, niet in een betere rechtspositie kan komen te verkeren. Beantwoording van de vraag of het Uwv al dan niet terecht aan de werknemer geen WIA-uitkering heeft toegekend, is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval slechts van feitelijke betekenis voor de werknemer en niet voor appellant.
3.1.
In hoger beroep is aangevoerd dat appellant een feitelijk belang heeft, bestaande uit een financieel belang. Appellant komt bij toekenning van een WIA-uitkering aan de werknemer in aanmerking voor een premiekorting en kan op grond van artikel 7:629, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek de uitkering op het loon in mindering brengen. Voorts kan de werknemer bij uitval wegens ziekte aanspraak maken op een uitkering als bedoeld in artikel 29b, vierde lid, van de Ziektewet.
3.2.
Het Uwv onderschrijft het standpunt van appellant en verzoekt de Raad om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7065, is neergelegd dat het enkele feit dat een werkgever als een zogenoemd categoraal belanghebbende heeft te gelden bij besluitvorming van het Uwv over toekenning, herziening of intrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, niet reeds meebrengt dat hij ook moet worden geacht een concreet belang te hebben bij het maken van bezwaar of het instellen beroep dan wel hoger beroep. Daarvoor is ook vereist dat het resultaat dat de indiener van het bezwaarschrift, beroepschrift of hoger beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk bereikt kan worden en aan het realiseren daarvan voor de betreffende werkgever feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. In dit geval heeft appellant een voldoende concreet en direct belang. Bij een toekenning van een WIA-uitkering aan de werknemer, kan appellant immers in aanmerking komen voor een
arbeidsgehandicapten-kortingsregeling, kan de uitkering verrekend worden met het loon en komt de werknemer bij hernieuwde uitval in aanmerking voor een ziektewetuitkering.
4.2.
Dit betekent dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Appellant heeft inhoudelijke gronden tegen het bestreden besluit ingediend en het Uwv heeft hierop verweer gevoerd. Met het oog op definitieve geschilbeslechting, zal de Raad het bestreden besluit inhoudelijk beoordelen.
4.3.
Appellant heeft als medische beroepsgrond aangevoerd dat de beperkingen van de werknemer niet correct zijn ingeschat. Volgens appellant is de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 november 2013 opgenomen beperking op aspect 2.12.4 in beroep ten onrechte komen te vervallen. Verder is appellant van mening dat er ook een beperking voor werktijden, voor autorijden en voor bovenmatig tillen in de FML opgenomen had moeten worden. Als arbeidskundige grond heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn.
4.4.
De arts heeft de werknemer medisch onderzocht op het spreekuur op 8 mei 2013 en is op basis hiervan en na bestudering van het dossier in zijn rapport van dezelfde datum tot de conclusie gekomen dat de werknemer als gevolg van psychische klachten beperkingen heeft op persoonlijk, sociaal functioneren en werktijden. In de FML van 8 mei 2013 is neergelegd dat de werknemer is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken (1.9.7) en op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist (1.9.8). Als specifieke voorwaarde voor het persoonlijk functioneren in arbeid (1.9.10), geldt dat de werknemer momenteel nog minder geschikt is voor multitasking en grote complexe opdrachten die langer lopen. Verder is de werknemer beperkt in het omgaan met conflicten (2.8.1) en is de werknemer enigszins beperkt geacht op het aspect werktijden (6.2.1 en 6.3.1), in die zin dat hij gemiddeld ongeveer 8 uur per dag (eigen werk maximaal 5 uur) en 40 uur per week (eigen werk maximaal 25 uur) kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en psychisch en lichamelijk onderzoek verricht bij de werknemer op het spreekuur van 22 november 2013. De verzekeringsarts heeft de specifieke opmerkingen bij het aspect werktijden over de maximale uren dat de werknemer in het eigen werk kan werken geschrapt, omdat een urenbeperking alleen integraal kan zijn en het eigen werk door de arbeidsverhouding niet als gangbaar werk is aan te merken. In de conditie van de heup en de teen van de werknemer heeft de verzekeringsarts aanleiding gezien om in de FML van 22 november 2013 beperkingen aan te nemen voor lopen tijdens werk (4.19.2) en staan tijdens werk (5.4.1). Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de werknemer de normaalwaarde voor het verdelen van de aandacht niet altijd haalt, dat klantencontacten te belastend kunnen worden en dat solitair werken ook een extra belasting vormt. De structuur van collega’s en werktijden acht de verzekeringsarts gewenst. Een opzwepende werksfeer moet echter vermeden worden. In verband hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 22 november 2013 een aantal extra beperkingen opgenomen. In de FML is onder andere neergelegd dat de werknemer is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico (1.9.9), op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten is vereist (2.12.1) en op werk waarin meestal geen direct contact met collega’s is vereist (2.12.4). In het rapport van 23 april 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat bij het invullen van de FML van 22 november 2013 een invulfout is gemaakt bij item 2.12.4. De werknemer is niet beperkt wat betreft direct contact met collega’s. De werknemer profiteert juist van de aanwezigheid van anderen, van de samenwerking en de structuur die dat aan hem biedt.
4.5.
De Raad ziet geen aanleiding het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft psychisch en lichamelijk onderzoek verricht en heeft op grond van het dossier, de anamnese van de werknemer en de eigen bevindingen aanleiding gezien om een aantal extra beperkingen aan te nemen. Er bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat de beperkingen van de werknemer zijn onderschat. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv voldoende toegelicht dat met de beperking die de werknemer door zijn medicijngebruik bij het autorijden ondervindt rekening is gehouden, doordat als specifieke voorwaarde voor het functioneren in arbeid onder 1.9.9 van de FML is opgenomen dat de werknemer is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat de werknemer meer beperkingen heeft dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van
23 april 2014 zijn aangenomen of waaruit blijkt dat een verdergaande urenbeperking geboden is. Gelet op de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
22 november 2013, dat de structuur van collega’s en werktijden voor de werknemer gewenst is, is aannemelijk dat het opnemen van een beperking in de FML van 22 november 2013 bij item 2.12.4 een vergissing is geweest.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 23 april 2014, moet geoordeeld worden dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies van productiemedewerker industrie
(SBC-code 111180), administratief medewerker (SBC-code 315090) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) voor de werknemer in medisch opzicht passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van
9 december 2013 naar behoren gemotiveerd dat de belasting van deze functies de belastbaarheid van de werknemer niet overschrijdt. In deze functies komt autorijden niet voor.
4.7.
De overwegingen onder 4.1 en 4.2 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op overwegingen 4.3. tot en met 4.6 dient het door appellant ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten van verleende rechtsbijstand worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 1.984,-.Tevens wordt bepaald dat het Uwv aan appellant het griffierecht in beroep van € 318,- en hoger beroep € 493,-, in totaal € 811,-, vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 811,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

MO