ECLI:NL:CRVB:2016:2421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
27 juni 2016
Zaaknummer
14-3161 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-loonaanvullingsuitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die sinds 2005 uitgevallen is voor zijn werk als productiemedewerker door psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellant niet langer recht had op de uitkering. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en de relevante medische informatie in zijn beoordeling betrokken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die de beperkingen van appellant vaststelt. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd die de eerdere conclusies van de rechtbank en het Uwv ondermijnen.

De Raad bevestigt dat de geselecteerde functies voor appellant, zoals productiemedewerker en inpakker, passend zijn binnen zijn vastgestelde belastbaarheid. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3161 WIA
Datum uitspraak: 24 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 april 2014, 13/5690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2015. Appellant was vertegenwoordigd door mr. M.J.G. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv, door middel van het indienen van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 augustus 2015 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 augustus 2015, een aantal vragen van de Raad beantwoord. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van
6 november 2015.
Vervolgens hebben beide partijen de Raad toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen, waarop de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 31 januari 2005 uitgevallen voor zijn werk van productiemedewerker ten gevolge van psychische klachten. Bij besluit van 8 oktober 2010 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 mei 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 100%. Bij besluit van 23 augustus 2011 is de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 1 november 2011 gewijzigd in een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft er een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 maart 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 13 mei 2013 geen recht meer heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 18 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 maart 2013 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2013.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Zo zijn alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling, terwijl niet is gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Appellant moet op de datum in geding in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2012. De rechtbank verwerpt de stelling van appellant dat het Uwv voortijdig tot heronderzoek is overgegaan. In artikel 27, lid 2, WIA ligt besloten dat het Uwv de verzekerde zo vaak als hij dat nodig acht, kan oproepen voor een heronderzoek. De arbeidskundige beroepsgrond slaagt evenmin, omdat deze zich in wezen niet richt tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit maar tegen de medische beoordeling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, betoogd dat het heronderzoek ten onrechte heeft plaatsgevonden in het kader van het zogenoemde NORWICH-project. In dat project heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheid van een aantal ontvangers van een arbeidsongeschiktheidsuitkering herbeoordeeld naar aanleiding van signalen dat medische behandelaars onjuiste informatie over betrokkenen hadden verschaft aan het Uwv. Volgens appellant is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig geweest. Door de suggestieve vraagstelling van de verzekeringsarts aan psychiater P.J.H. Notten was deze psychiater bevooroordeeld en mag zijn rapport niet ten grondslag worden gelegd aan het bestreden besluit. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat de voor hem geselecteerde functies medisch niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat er zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant medisch onderzocht op het spreekuur op 12 september 2012 en is op basis hiervan, de psychiatrische expertise van psychiater Notten en na bestudering van het dossier in zijn rapport van 30 januari 2013, tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van persoonlijkheidsproblematiek beperkingen heeft op persoonlijk en sociaal functioneren. In de FML van 13 december 2012 is neergelegd dat appellant is aangewezen op een voorspelbare werksituatie (1.9.5), beperkt is in het uiten van eigen gevoelens (2.7.1), omgaan met conflicten (2.8.1), samenwerken (2.9.1) en is aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat (2.12.5). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, de hoorzitting bijgewoond, appellant onderzocht en de door appellant in bezwaar ingebrachte medische stukken betrokken bij zijn beoordeling. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat psychiater Notten door een suggestieve vraagstelling van het Uwv vooringenomen zou zijn en dat gelet daarop geen zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Van belang in dit verband is dat psychiater Notten in zijn expertiserapport van 26 november 2012 heeft geconcludeerd dat zijn bevindingen overeenkomen met de bevindingen van psychiater L. Timmerman die op 12 augustus 2010 een psychiatrische expertise heeft uitgevoerd. Die conclusie is juist, gezien de rapporten van de psychiaters. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan evenmin worden afgeleid dat sprake is van vooringenomenheid.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de in de FML van 13 december 2012 aangenomen beperkingen. Uit het rapport van psychiater Timmerman van 12 augustus 2010 waarnaar appellant verwijst, blijkt niet van zwaardere beperkingen dan door de verzekeringsarts zijn aangenomen. Timmerman schrijft in zijn rapport van 12 augustus 2010 dat sprake is van een angststoornis NAO en dat de aanwezigheid van een ernstige persoonlijkheidsstoornis type cluster B minder aannemelijk is, omdat appellant voor 2005 geen klachten had. Volgens Notten is er geen sprake van een psychiatrische stoornis zoals beschreven in DSM IV. Appellant heeft wel kenmerken van PTSS maar voldoet niet aan alle criteria daarvoor. Notten concludeert dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis en een angststoornis NAO. Dat de verzekeringsarts in het kader van de beoordeling in 2010 appellant op basis van het rapport van psychiater Timmerman meer beperkt heeft geacht, betekent niet dat appellant nog steeds in die mate beperkt moet worden geacht. Bij een herbeoordeling is een verzekeringsarts niet gebonden aan inzichten van verzekeringsartsen bij eerdere beoordelingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 juli 2013 afdoende gemotiveerd dat de beperkingen van appellant juist zijn weergegeven in de door de verzekeringsarts opgestelde FML. De door appellant in bezwaar overgelegde medische stukken van psychiater F. Kaya, arts A. Erikli en van zijn huisarts bevestigen zijn bevindingen en observaties. Er zijn lichte beperkingen voor het verrichten van arbeid op het psychische vlak, maar niet kan worden gesproken van een dusdanige psychiatrische stoornis dat appellant niet zou kunnen werken. Met juistheid overweegt de rechtbank dat de door appellant in beroep overgelegde medische stukken, waaronder een verwijsbrief van zijn huisarts van 11 september 2013 en een brief van psychiater
M.E. Yaktemur van 22 november 2013, niet zien op de datum in geding en daarom geen aanleiding geven tot twijfel aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellant.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant geen medische stukken overgelegd die aanleiding geven te twijfelen aan het oordeel van de rechtbank. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 augustus 2015 gemotiveerd dat de angststoornis en cluster B-problematiek volledig door de in de FML opgenomen beperkingen worden gedekt. Appellant heeft, omdat de negatieve life-events en het traumatisch verleden met gestoorde impulscontrole onmiskenbaar zijn, wel begeleiding nodig, maar dit hoeft geen permanente en/of intensieve begeleiding op de werkvloer te zijn. Dit kan in de vorm van een jobcoach. Er is geen beperking aangenomen op aspect 1.9.3 van de FML, omdat appellant in het verleden ook zonder permanente/intensieve begeleiding heeft kunnen werken en hij in staat moet worden geacht (eenvoudige) handelingen zelf uit te voeren zolang het werk volgens het vaste patroon wordt verricht en er geen problemen zijn te verwachten. De conclusie van de rechtbank dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust, wordt onderschreven. Gelet op de aanwezige medische informatie, bestaat er geen aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 13 december 2012, moet worden geoordeeld dat de voor appellant geselecteerde functies van productiemedewerker voedingsmiddelen industrie, inpakker en snackbereider voor hem geschikt zijn. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 8 maart 2013, 23 oktober 2014 en 19 augustus 2015 toereikend gemotiveerd dat, ondanks de signaleringen in de Resultaat functiebeoordeling, de belasting van de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt en dat een jobcoach als voorziening kan worden aangevraagd.
4.5.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

MO