ECLI:NL:CRVB:2016:2420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
27 juni 2016
Zaaknummer
15-352 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en vaststelling van de Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het bezwaar tegen een besluit van het Uwv over de WIA-uitkering ongegrond werd verklaard. Appellant, die zich sinds 18 april 2011 ziek heeft gemeld, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door de verzekeringsarts werd vastgesteld dat appellant beperkingen had, die werden vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv wijzigde de mate van arbeidsongeschiktheid, wat appellant betwistte. Hij voerde aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen en bracht verschillende medische rapporten in, waaronder die van zijn behandelend psychiater en arbeidsdeskundige.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische grondslag van het besluit deugde. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige de belastbaarheid van appellant correct hadden vastgesteld en dat de door appellant ingebrachte stukken uit de ontslagprocedure geen invloed hadden op de beoordeling van zijn WIA-uitkering. De Raad concludeerde dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 24 juni 2016.

Uitspraak

15/352 WIA
Datum uitspraak: 24 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 november 2014, 14/2634 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], België (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.P.M. Snoeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De opvolgend gemachtigde van appellant, mr. F. Sarrari, advocaat, heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sarrari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam geweest als spuiter bij [werkgever], heeft zich met ingang van 18 april 2011 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts na kennisneming van informatie van de arbodienst en van de huisarts vastgesteld dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Bij besluit van 8 maart 2013 is aan appellant vanaf
15 april 2013 tot 15 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft de verzekeringsarts na ontvangst van actuele informatie van de behandelend sector beperkingen voor appellant vastgesteld en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd en functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant in staat is geacht. Het verlies aan verdienvermogen is vastgesteld op 3,66%. Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft het Uwv te kennen gegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 24 september 2013 is gewijzigd. De hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering blijft tot de einddatum van
15 januari 2016 ongewijzigd.
1.3.
In bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2013 heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen. Ter onderbouwing van dat standpunt is te kennen gegeven dat aan appellant op medische gronden ontheffing is verleend voor zijn inburgeringsexamen. Verder is onder meer een rapport van arbeidsdeskundige
M.J. Mulder van 5 december 2013 in geding gebracht, waarin de re-integratiemogelijkheden van appellant zijn onderzocht. Nadat de verzekeringsarts bezwaar en beroep desgevraagd informatie van de aan GGZ Westelijk Noord-Brabant verbonden psychiater
dr. J.M.L Hellemans van 17 februari 2014 had ontvangen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen vastgesteld voor het vasthouden van aandacht en voor herinneren, alsmede voor het gehoor rechts en voor leidinggevend werk. De FML is op
25 februari 2014 dienovereenkomstig aangepast. Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geoordeeld dat de aanscherping van de belastbaarheid in deze FML van geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de geselecteerde functies. Bij besluit van
19 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant, ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat, de op zijn verzoek uitgebrachte rapporten van verzekeringsarts P.F. Klein Obbink van 8 mei 2014 en van arbeidsdeskundige L. de Ponti van 15 mei 2014 overgelegd. Het Uwv heeft het ingenomen standpunt gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts was op de hoogte van de door appellant gestelde klachten en heeft niet te geringe beperkingen vastgesteld. De door appellant overgelegde medische informatie geeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de door appellant geraadpleegde verzekeringsarts Klein Obbink zich kan vinden in de FML van 25 februari 2014. Uit het rapport van Klein Obbink blijkt niet dat appellant meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De gestelde urenbeperking heeft appellant niet met een medische verklaring onderbouwd. Verder heeft de rechtbank de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzake de motivering van de belastbaarheid op aspect 1.9.9 niet onjuist geacht. Rekening houdend met de belastbaarheid van appellant heeft de rechtbank de geschiktheid voor de voorgehouden functies onderschreven.
4. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant staande gehouden wat in eerdere instantie is aangevoerd. Voorts heeft hij een in het kader van een ontslagprocedure opgesteld rapport van de bedrijfsarts van de arbodienst van 19 december 2013 overgelegd, alsmede de door het Uwv afgegeven ontslagvergunning van 30 januari 2014. Daaruit blijkt dat volgens het Uwv voldoende is komen vast te staan dat hervatting van appellant in passende mogelijkheden bij de werkgever binnen 26 weken na twee jaar arbeidsongeschiktheid niet meer mogelijk wordt geacht. Dit standpunt kan appellant niet rijmen met de stellingname van het Uwv in de WIA-procedure. Nu volgens appellant sprake is van twee tegengestelde opvattingen, heeft hij verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit met juistheid onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede op grond van informatie van behandelend psychiater Hellemans de FML aangepast en aanvullende beperkingen in de FML opgenomen. De door appellant in beroep geraadpleegde verzekeringsarts Klein Obbink heeft de door het Uwv vastgestelde FML onderschreven. Wat betreft de in hoger beroep overgelegde stukken inzake de ontslagprocedure wordt overwogen dat deze geen betrekking hebben op de functieselectie in het kader van de beoordeling van de aanspraak op een
WIA-uitkering. Genoemde stukken werpen dan ook geen ander licht op de beoordeling in geding. Appellant heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij zijn stelling, dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat, niet met nadere medische gegeven kan onderbouwen. Wat appellant heeft aangevoerd is onvoldoende om de medische beoordeling door het Uwv voor onjuist te houden. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
5.3.
Verder wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat appellant in staat moet worden geacht de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de functies, ondanks de signaleringen, passend zijn voor appellant.
5.4.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H. van Leeuwen en
C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) B. Dogan

NK