ECLI:NL:CRVB:2016:2419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
27 juni 2016
Zaaknummer
15-519 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid voor passende functies in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die in 2006 ziek werd gemeld als restaurantmedewerker, had een WIA-uitkering ontvangen, maar het Uwv beëindigde deze uitkering per 28 januari 2014 na een herbeoordeling. Appellante stelde dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat zij recht had op schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische informatie van appellante voldoende was meegewogen. De rechtbank verwierp de argumenten van appellante en verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep handhaafde appellante haar eerdere gronden en vroeg om schadevergoeding. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig te werk waren gegaan. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De arbeidsdeskundige had overtuigend gemotiveerd waarom de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, passend waren voor appellante, ondanks signaleringen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/519 WIA
Datum uitspraak: 24 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 december 2014, 14/2940 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2016. Namens appellante is verschenen mr. Goettsch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in 2006 ziek gemeld voor haar werkzaamheden als restaurantmedewerker voor 36 uur per week. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is aan appellante na het doorlopen van de wettelijke wachtperiode met ingang van 7 oktober 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 100%. Aansluitend is appellante met ingang van 7 april 2010 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een verzoek om een herbeoordeling vanwege toegenomen beperkingen heeft het Uwv een nader medisch onderzoek verricht en vastgesteld dat sprake is van
a-specifieke rugpijn, nekpijn, spanningshoofdpijn en fibromyalgie, maar dat objectief medisch gezien afwijkingen ontbreken. De verzekeringsarts heeft minder beperkingen aangenomen dan voorheen en daarbij de informatie van de behandelende reumatoloog, verbonden aan het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis (OLVG) van 20 november 2013 meegewogen. De arbeidsdeskundige heeft appellante ongeschikt geacht voor de maatgevende arbeid, maar geschikt bevonden voor passende functies, op grond waarvan geen verlies aan verdiencapaciteit resteert. Bij besluit van 27 november 2013 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 28 januari 2014 beëindigd.
1.3.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen als gevolg van klachten van de maag, migraine, reuma en pijnklachten. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante informatie van de behandelend sector overgelegd. Het betreft de reeds overgelegde brief van het OLVG, informatie van de huisarts van 13 februari 2014 en van de bedrijfsarts van 6 maart 2014, alsmede een overzicht van medicatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante wegens fibromyalgie aanvullend beperkt geacht voor fysieke zware of mentale belasting. Verder is in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 maart 2014 een aanvullende beperking aangenomen voor nachtdiensten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de arbeidsdeskundige gevolgen hiervan beoordeeld en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 28 januari 2014 ongewijzigd minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van 10 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de beoordeling door de verzekeringsarts en van alle medische informatie en heeft gemotiveerd te kennen gegeven hoe zij tot de vaststelling van de beperkingen in de FML van 11 maart 2014 is gekomen. Verder zijn de gronden van het bezwaar besproken. In de beschikbare gegevens heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De omstandigheid dat de bedrijfsarts een FML met meer beperkingen heeft vastgesteld, maakt de beoordeling volgens de rechtbank niet anders, omdat de door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de
re-integratiemogelijkheden van appellante in kaart te brengen. De rechtbank volgt appellante evenmin in haar standpunt dat de geduide functies vanwege een belasting op de aspecten handelingstempo en geluidsbelasting voor haar niet geschikt zijn. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat in de door haar als juist beoordeelde FML op die aspecten geen beperking was opgenomen. De rechtbank heeft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3. Appellante heeft in hoger beroep de eerdere gronden van het beroep gehandhaafd en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest. De door appellante ingebrachte informatie van haar behandelaars is kenbaar in de afweging betrokken. De rechtbank heeft terecht inzake de medische problematiek geoordeeld dat hiermee bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante voldoende rekening is gehouden. De in hoger beroep overgelegde medische informatie maakt de beoordeling niet anders. In dat verband wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn reactie van 4 mei 2016 terecht te kennen heeft gegeven dat de informatie van de reumatoloog van 20 november 2013 al bij de verzekeringsarts bekend was en in de fase van bezwaar kenbaar bij de beoordeling werd meegewogen. Wat betreft de brieven van de KNO-arts van 5 maart en 11 juni 2014 heeft de verzekeringsarts met juistheid erop gewezen dat deze niet zien op de datum in geding. Verder bevatten die brieven een beschrijving van het onderzoek naar de – al bekende – duizeligheidsklachten van appellante, waarbij geen ernstige afwijkingen werden gevonden. Appellante werd gerustgesteld en kreeg oefeningen mee. Uit de brief van de revalidatiearts blijkt dat appellante op 1 juli 2014 de polikliniek heeft bezocht. Hiervan wordt vastgesteld dat dit bezoek plaatsgevonden heeft een half jaar na de datum in geding en dat de pijnklachten zijn geduid als fibromyalgie. De reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op deze brief, dat dit de beoordeling in januari 2014 niet raakt, wordt niet onjuist geacht. Ten slotte is uit de informatie van de neuroloog van 17 oktober 2014 naar voren gekomen dat het neurologisch onderzoek naar de duizeligheidsklachten van appellante geen afwijkingen aan het licht heeft gebracht en dat een nieuwe afspraak niet werd gemaakt. Ook hiervan kan niet gezegd worden dat deze informatie aanleiding is de beoordeling in januari 2014 onjuist te achten. Wat betreft de psychische klachten wordt overwogen dat appellante geen medische gegevens in geding heeft gebracht waaruit blijkt van de aanwezigheid van psychische klachten rond de datum in geding. Appellante heeft haar stelling dat sprake is geweest van psychische klachten daarmee onvoldoende met objectief medische gegevens onderbouwd.
4.2.
Verder wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten te vinden zijn voor twijfel aan de geschiktheid van appellante voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de functies, ondanks de signaleringen, passend zijn voor appellante, zodat de beoordeling per 28 januari 2014 juist is.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding is geen grond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H. van Leeuwen en
C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) B. Dogan

NK