ECLI:NL:CRVB:2016:2381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
14/6797 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en de eisen van informed consent bij huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante, die samenwoont met een partner zonder dit te melden. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante ontving bijstand als alleenstaande ouder, maar na een anonieme melding heeft de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar haar recht op bijstand. Tijdens dit onderzoek zijn waarnemingen gedaan en een huisbezoek afgelegd, waaruit bleek dat de partner van appellante, B, regelmatig bij haar verbleef en zorg droeg voor haar en haar kinderen. Het college van burgemeester en wethouders heeft daarop besloten de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellante betwist de bevindingen van het college en stelt dat zij onder druk is gezet tijdens het onderzoek. De Raad oordeelt dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigt dat de eisen van informed consent zijn nageleefd tijdens het huisbezoek. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/6797 WWB
Datum uitspraak: 14 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 november 2014, 14/4394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G.J. van Kerkhof, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2016
.Appellante is verschenen
,bijgestaan door mr. Van Kerkhof
.Het college is, met bericht, niet verschenen
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt naast haar uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen sinds 21 december 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande ouder.
1.2.
Appellante woont samen met haar twee kinderen aan de [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante met [B] (B) op het uitkeringsadres zou samenwonen, hebben medewerkers van het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder andere waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres in de periode 1 januari 2014 tot en met 3 februari 2014, appellante gehoord op 10 februari 2014 en aansluitend een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Uit de verrichte waarnemingen blijkt dat de auto van B, een Ford Mondeo, in de avond en het weekend bij het uitkeringsadres stond en overdag bij zijn werk. Appellante heeft verklaard dat B sinds september 2013 vijf keer in de week bij haar verblijft. Tijdens het huisbezoek is geconstateerd dat de door appellante omschreven situatie overeenkomt met de feitelijke situatie. Voorts rijden appellante en haar dochter in auto’s die op naam staan van B. Hij betaalt de belasting en verzekering. Daarnaast zorgt B voor appellante in geval van ziekte, helpt hij in de huishouding en betaalt hij mee aan de boodschappen. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 10 februari 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 17 februari 2014 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2013 in te trekken.
1.4.
Bij besluit van 14 maart 2014 (besluit 2) heeft het college de over de periode 1 september 2013 tot en met 31 januari 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.666,53 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 5 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding met B voert, waarvan zij geen melding heeft gemaakt. Er zijn geen zwaarwegende redenen om af te zien van terugvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 september 2013 tot en met
17 februari 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Appellante betwist dat zij heeft verklaard dat B vanaf september 2013 haar hoofdverblijf bij haar heeft, dat B nog wel eens naar zijn eigen woning gaat, en dat buurtbewoners zullen bevestigen dat zij vanaf september 2013 samenwoont. Zij stelt dat de sfeer tijdens het gehoor grimmig was. Zij is onder druk gezet, raakte in paniek en heeft daardoor van de voorlezing van de verklaring niets meegekregen. In die toestand heeft zij de verklaring ondertekend.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Uit het gespreksverslag van 10 februari 2014 kan niet worden afgeleid dat tijdens het gehoor een ontoelaatbare druk is uitgeoefend of dat appellante in paniek was. Aan het eind van het gesprek heeft zij verklaard dat zij haar verklaring in vrijheid heeft afgelegd en dat zij verder niets te verklaren heeft. Appellante heeft haar verklaring, nadat deze aan haar was voorgelezen, per pagina ondertekend.
4.5.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat bij het huisbezoek niet kenbaar is gemaakt dat dit kan leiden tot een intrekking van de bijstand alsmede het opleggen van een boete. Anders dan appellante stelt, is voldaan aan het vereiste van informed consent voor rechtmatigheid van het huisbezoek. Op het formulier huisbezoek is aangekruist dat appellante uitleg heeft gekregen “dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld indien medewerking voor het huisbezoek/het verlenen van toegang in de woning wordt geweigerd en dat dit kan leiden tot afwijzing van de aanvraag om bijstand dan wel stopzetting van de bijstand”. Appellante heeft dit formulier ondertekend. Hiermee moet het voor appellante duidelijk zijn geweest dat een weigering van een toestemming negatieve gevolgen kon hebben voor de bijstand
.Bij het bestreden besluit is geen boete opgelegd, zodat het aangevoerde in zoverre feitelijke grondslag mist.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college zich in het bestreden besluit mocht baseren op het gespreksverslag van 10 februari 2014 en de bevindingen van het huisbezoek.
4.7.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.8.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en B stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556 en de uitspraak van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1370.
4.8.1.
Appellante heeft op 10 februari 2014 onder meer het volgende verklaard. “Hij is een keer of 5 in de week bij mij (…). Hij gaat nog wel eens naar zijn eigen woning toe. Maar merendeel is hij bij mij (…). Er hangen kleren van hem in mijn kast, onderbroeken en in mijn nachtkastje (…). Mijn buurtbewoners zullen erkennen dat ik vanaf september 2013 samenwoon.”
4.8.2.
Tijdens het huisbezoek aan het adres van appellante is in een nachtkastje op de slaapkamer van appellante ondergoed van B aangetroffen. Op de vloer naast het bed lagen zijn toiletspullen. Ook is zijn werkkleding aangetroffen en lagen in een dressoir diverse T-shirts van B. In de kledingkast van appellante lag op twee planken kleding van B.
4.9.
De hierboven weergegeven verklaring van appellante en de bevindingen van het huisbezoek, in onderlinge samenhang bezien, vormen een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat B in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De door appellante aangevoerde redenen voor verblijf van B in haar woning zijn voor de beoordeling niet van belang. Aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.10.
De verklaring van appellante van 10 februari 2014 biedt voorts voldoende feitelijke grondslag voor het aannemen van wederzijdse zorg. B heeft een energierekening voor appellante betaald. Appellante en haar dochter reden in auto’s die op naam van B staan en waarvan hij de belasting en verzekering betaalt. Vanaf september 2013 betaalt hij ook de boodschappen. Hij ondersteunt appellante in geval van ziekte. Appellante heeft verklaard dat B huishoudelijk werk doet. Hij lapt ramen en schuurt de vloer. Appellante kookt voor B. Tijdens het huisbezoek heeft appellante nog verklaard dat zij de was voor B doet. Uit deze verklaringen volgt dat van eenzijdige zorg van de zijde van B, zoals door appellante is betoogd, geen sprake is. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft
.
4.11.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat zij in een slechte financiële situatie verkeert. Dit is op te vatten op als een beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien. Gelet op het bepaalde in artikel 58, eerste en achtste lid, van de WWB is het college slechts bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering, indien hiertoe dringende redenen aanwezig zijn. Het moet dan om een zodanige bijzondere situatie gaan dat terugvordering leidt tot onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor een betrokkene. Appellante heeft met haar enkele stelling niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar tot dergelijke consequenties leidt.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A. Stehouwer en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is buiten staat te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

MK