In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die samen met haar partner vanaf 1 oktober 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel heeft op 5 juli 2012 het recht op bijstand over de periode van 12 november 2009 tot en met 31 mei 2012 ingetrokken, omdat appellante een bouwvergunning had verkregen voor de bouw van een woonwagen en niet kon aantonen hoe de middelen voor de bouw waren verkregen. Dit leidde tot een terugvordering van bijstandsuitkeringen tot een bedrag van € 39.873,97, dat later werd verhoogd naar € 46.130,27.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering, omdat het college gedurende tweeënhalf jaar stil heeft gezeten terwijl er aanwijzingen waren dat de bijstandsverlening aan appellante onterecht was. De Raad concludeerde dat de terugvordering alleen kon worden gehandhaafd voor de periode van 12 november 2009 tot en met 31 december 2010. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het college werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.984,-.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een tijdige en zorgvuldige uitvoering van de terugvorderingsbevoegdheid door het college, vooral wanneer er signalen zijn die wijzen op mogelijke onrechtmatigheid van de bijstandsverlening.