ECLI:NL:CRVB:2016:2374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
14-1762 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand door langdurig stilzitten van de gemeente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die samen met haar partner vanaf 1 oktober 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel heeft op 5 juli 2012 het recht op bijstand over de periode van 12 november 2009 tot en met 31 mei 2012 ingetrokken, omdat appellante een bouwvergunning had verkregen voor de bouw van een woonwagen en niet kon aantonen hoe de middelen voor de bouw waren verkregen. Dit leidde tot een terugvordering van bijstandsuitkeringen tot een bedrag van € 39.873,97, dat later werd verhoogd naar € 46.130,27.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering, omdat het college gedurende tweeënhalf jaar stil heeft gezeten terwijl er aanwijzingen waren dat de bijstandsverlening aan appellante onterecht was. De Raad concludeerde dat de terugvordering alleen kon worden gehandhaafd voor de periode van 12 november 2009 tot en met 31 december 2010. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het college werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.984,-.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een tijdige en zorgvuldige uitvoering van de terugvorderingsbevoegdheid door het college, vooral wanneer er signalen zijn die wijzen op mogelijke onrechtmatigheid van de bijstandsverlening.

Uitspraak

14/1762 WWB
Datum uitspraak: 14 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 februari 2014, 13/3547 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Gemert -Bakel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.E. van den Ing hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ing. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Gashi.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en haar partner ontvingen vanaf 1 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 5 juli 2012 heeft het college, voor zover van belang, het recht op bijstand over de periode van 12 november 2009 tot en met 31 mei 2012 ingetrokken (intrekkingsbesluit). Aan die intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat aan eiseres op 12 november 2009 een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een woonwagen aan de [adres 1] te [woonplaats] ( [adres 1] ). Uit een taxatierapport van de gerealiseerde woonwagen blijkt dat voor een bedrag van € 35.000,- tot € 40.000,- aan materialen is gebruikt. Omdat niet kan worden vastgesteld hoe en wanneer de middelen zijn verkregen kan door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het intrekkingsbesluit is in rechte onaantastbaar.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 3 december 2012 de over de periode van
12 november 2009 tot en met 31 mei 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een netto bedrag van € 39.873,97.
1.4.
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft het college het bedrag van de terugvordering gewijzigd door het te bruteren tot een bedrag van € 46.130,27.
1.5.
Bij besluit van 6 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 3 december 2012 en 14 januari 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft betoogd dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat zij, door te verwijzen naar wat eerder in bezwaar en beroep is aangevoerd, niet binnen de hoger beroepstermijn heeft aangegeven waarom de uitspraak van de rechtbank onjuist is.
4.2.
Dit betoog slaagt niet. Met de verwijzing in eerste instantie naar in een eerdere processuele fase aangevoerde gronden heeft appellante in ieder geval gronden aangevoerd (zie uitspraak van 6 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3730). Bovendien heeft appellante nadien nog aanvullende gronden ingediend tegen de aangevallen uitspraak.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het college in redelijkheid niet over de gehele periode gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. Het college wist dat appellante bijstand ontving en dat zij bezig was met de bouw van een woonwagen. Het college heeft tweeënhalf jaar stilgezeten en vervolgens de bijstand teruggevorderd met ingang van de datum waarop de bouwvergunning was verstrekt.
4.4.
Onder omstandigheden kan een door schending van de inlichtingenverplichting ontstane discretionaire terugvorderingsbevoegdheid niet in volle omvang worden uitgeoefend, indien het bijstandverlenend orgaan langdurig heeft stilgezeten waar optreden geboden was en daardoor de bijstandsverlening is voortgezet en het bedrag van de terugvordering nodeloos aanzienlijk is toegenomen. Vergelijk de uitspraak van
15 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6680.
4.5.1.
In dit geval staat vast dat appellante voor november 2009 woonde in een woonwagen op het woonwagenkamp aan [adres 2] te [plaatsnaam] ( [adres 2] ). Zij huurde de woonwagen van de gemeente. Vanwege ruimtegebrek op de [adres 2] heeft het college appellante verzocht om mee te werken aan een verhuizing naar het woonwagenkamp aan de [adres 1] . De verhuizing van de huurwoonwagen werd niet door de gemeente vergoed en was naar haar zeggen niet te betalen door appellante. Door wethouder Mastenbroek en de projectcoördinator voor woonwagenzaken is geopperd om een nieuwe woonwagen te bouwen aan de [adres 1] en appellante is daarmee akkoord gegaan. Appellante zou haar eigen woonwagen bezitten en geen huur meer hoeven te betalen aan de gemeente. Appellante heeft een bouwvergunning voor de woonwagen aangevraagd met een bouwsom van € 90.000,- en het college heeft die vergunning op 12 november 2009 verleend. In verband met het bouwproces heeft de afdeling Ruimtelijke Ordening regelmatig controles uitgevoerd. In juni 2010 is een zogenaamde woonwagentoer uitgevoerd, waarbij wethouder Mens, het hoofd van de afdeling, de coördinator sociale zaken en de senior medewerker aanwezig waren. Toen is met appellante en haar partner over de bouwactiviteiten en de bouwwijze gesproken. Op dat moment waren de fundamenten en de vloerdelen van de woonwagen aan de [adres 1] aangebracht.
4.5.2.
Uit het advies en rapport verificatieonderzoek WWB van 26 juli 2012 (rapport) blijkt dat na verlening van de bouwvergunning ambtenaren, in het kader van de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, intern binnen de gemeente diverse malen om opheldering hebben gevraagd over hoe de bouw van een in eigendom toebehorende woonwagen met dergelijke bouwkosten te rijmen is met bijstandsverlening.
4.6.
Uit het rapport volgt dus dat, gelet op de verleende bouwvergunning, ernstige vraagtekens zijn gezet bij de rechtmatigheid van de bijstand van appellante. Het college heeft blijkbaar willens en wetens gekozen om te niet reageren op deze interne verzoeken om opheldering. Ook is niet binnen een redelijke termijn na de woonwagentoer in juni 2010, waarbij een wethouder en de coördinator sociale zaken aanwezig waren en ter plaatse aan de [adres 1] kennis is genomen van de voortgang van de bouw van de woonwagen van appellante, een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de bijstand.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college bewust langdurig heeft stilgezeten, waar geboden was onderzoek te laten doen naar de juistheid van de sterke, intern aanwezige en concrete aanwijzingen dat de verlening van bijstand aan appellante geheel of gedeeltelijk ten onrechte geschiedde. In aanmerking genomen de datum van de woonwagentoer kan de terugvordering van de bijstand alleen over de periode van 12 november 2009 tot en met 31 december 2010 in stand blijven. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, het beroep gegrond zal worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Het college zal een nieuwe berekening moeten maken van het terug te vorderen bedrag over de periode van 12 november 2009 tot en met
31 december 2010. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal hij het college op dit punt opdracht geven een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering over de periode van 12 november 2009 tot en met 31 december 2010;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A. Stehouwer en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is buiten staat te ondertekenen

MK