ECLI:NL:CRVB:2009:BK6680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4499 WWB + 08-4501 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede aan appellanten, die sinds 1981 bijstand ontvingen. De aanleiding voor de terugvordering was een anonieme tip over het bezit van onroerend goed in Marokko. Na onderzoek door het College, dat resulteerde in een rapportage, werd vastgesteld dat appellanten onroerend goed bezaten, wat zij niet hadden gemeld. Het College besloot tot intrekking van de bijstand en terugvordering van de ten onrechte betaalde bedragen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het College niet onverkort zijn terugvorderingsbeleid had mogen toepassen, omdat het College vanaf 10 februari 2004 bewust bijstand had verleend, terwijl het wist dat appellanten geen recht meer hadden op bijstand. De Raad concludeerde dat de terugvordering beperkt moest blijven tot de periode van 1 juli 1997 tot 10 februari 2004, en vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank die de terugvordering in stand hadden gelaten. De Raad droeg het College op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

08/4499 WWB
08/4501 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te Enschede,
tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van 25 juni 2008, 07/659 en 07/684 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P. Gerritsen, advocaat te Enschede, voor ieder afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2009. Appellanten zijn - met kennisgeving - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koopman, werkzaam bij de gemeente Enschede.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf september 1981 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip omtrent het bezit van vermogen en onroerend goed in Marokko, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is via het Bureau Buitenland onderzoek in Marokko verricht door het bureau sociale zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Rabat. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een rapportage die het College op 3 april 2003 heeft ontvangen. Uit deze rapportage komt naar voren dat appellant sinds 1 september 1992 eigenaar is van een pand aan [adres 1], genaamd [A. ] (hierna: complex [A. ]). Bij deze rapportage is een taxatierapport gevoegd waarin de waarde van complex [A. ] wordt geschat op € 144.000,--. Appellanten hebben van het bezit van complex [A. ] geen melding gemaakt aan het College. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om te besluiten tot het intrekken van de bijstand en tot terugvordering van de ten onrechte betaalde bijstand.
1.3. Teneinde het terug te vorderen bedrag daadwerkelijk te kunnen innen heeft het College overwogen conservatoir beslag te leggen op de bezittingen van appellanten in Marokko. Aangezien er geen ervaring bestond met het leggen van conservatoir beslag in Marokko, is in samenwerking het Bureau Buitenland, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: het Ministerie) en drie andere gemeenten medio januari 2004 een experiment gestart om de mogelijkheden tot het leggen van conservatoir beslag in Marokko te verkennen. Ten behoeve van dit experiment heeft het College besloten de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 1997 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 1 juni 1997 tot en met 31 januari 2004 terug te vorderen tot een bedrag van € 84.298,66. Deze besluiten zijn neergelegd in concept-beschikkingen van 10 februari 2004. Om te voorkomen dat appellanten kennis zouden krijgen van het experiment en stappen zouden ondernemen die het leggen van conservatoir beslag zouden belemmeren, heeft het College besloten op dat moment nog geen besluiten aan appellanten kenbaar te maken. Blijkens een notitie van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Enschede van 17 januari 2006, heeft het Ministerie zich indertijd bereid verklaard het aandeel van het College in de proceskosten van het conservatoir beslag voor haar rekening te nemen. De kosten van bijstand zouden echter door het College gedragen moeten worden. Het College heeft hiermee ingestemd en de betaling van de bijstand aan appellanten ook na 10 februari 2004 voortgezet.
1.4. Nadat begin 2006 was gebleken dat de procedures tot beslaglegging in Marokko geen positief resultaat hadden, is het experiment beëindigd en heeft het College het onderzoek weer zelf ter hand genomen. Appellanten zijn in verband met de resultaten van het in 1.2 genoemde onderzoek door de sociale recherche verhoord. Tijdens deze verhoren heeft appellant steeds ontkend eigenaar van complex [A. ] te zijn. Wel heeft hij verklaard sinds 1989 eigenaar te zijn van een pand aan [adres 2], genaamd [B.] (hierna: complex [B.]), welk pand aan zijn vader heeft toebehoord.
1.5. Bij besluit van 21 februari 2006 (hierna: besluit 1) heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2006 opschort en appellanten in de gelegenheid gesteld voor 22 maart 2006 bewijzen te leveren waaruit blijkt dat zij geen eigenaar van het complex [A. ] zijn.
In verband hiermee hebben appellanten een taxatierapport overgelegd waaruit blijkt dat de waarde van het complex [B.] is geschat op € 29.194,18, doch geen stukken waaruit blijkt dat zij geen eigenaar zijn geweest van complex [A. ].
1.7. Bij besluit van 4 april 2006 (hierna: besluit 2) heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 1989 ingetrokken. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen mededeling te doen omtrent het bezit van onroerend goed in Marokko, zodat het College niet kon beoordelen of zij nog recht op bijstand hadden.
1.8. Bij besluit van 2 mei 2006 (hierna: besluit 3) heeft het College de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2005 herzien en de kosten van bijstand over deze periode van hen teruggevorderd tot een bedrag van € 123.163,83.
1.9. Bij afzonderlijke bezwaarschriften hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1, 2 en 3.
1.10. Hangende bezwaar heeft het College nader onderzoek laten verrichten. Hieruit is gebleken dat appellant de eigendom van complex [A. ] op 21 februari 2006 heeft geschonken aan [C.D.]. Bij brief van 31 oktober 2006 heeft de gemachtigde van appellanten meegedeeld dat appellant erkent eigenaar van het complex [A. ] te zijn geweest en dat het complex [B.] in april 2006 is verkocht.
1.11. Bij besluit van 15 mei 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het College de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard en de besluiten 1, 2, en 3 in stand gelaten.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de tegen het bestreden besluit ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, voor zover deze betrekking heeft op het in stand laten van besluit 3.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de intrekking van de bijstand en de bevoegdheid van het College de kosten daarvan over de hier aan de orde zijnde periode van appellanten terug te vorderen, op zichzelf niet worden bestreden. In hoger beroep is slechts nog in geschil het antwoord op de vraag in hoeverre het College in dit geval in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om tot terugvordering over te gaan.
Appellanten stellen in dit verband dat die bevoegdheid beperkt moet blijven tot de periode van 1 juli 1997 tot 3 april 2003, dan wel 10 februari 2004. Volgens appellanten kan het College zijn bevoegdheid tot terugvordering niet meer uitoefenen over de periode van 3 april 2003 tot en met 31 december 2005. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het College bijstand is blijven uitkeren, terwijl het wist dat appellanten daarop geen recht meer hadden. Het College stelt zich op het standpunt dat er geen plaats is voor beperking van de terugvordering. Daarbij heeft het gewezen op de omstandigheid dat appellanten tot in oktober 2006 hebben verzwegen onroerend goed in Marokko te bezitten. Appellanten hebben het in eigen hand gehad om de hoogte van de terugvordering te beperken door eerder openheid van zaken te geven. Daarnaast vormt, volgens het College, het meewerken aan het experiment met het leggen van conservatoir beslag, voldoende rechtvaardiging om ook na 3 april 2003 van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik te maken.
4.2. De Raad stelt allereerst vast dat volgens de ten tijde van belang geldende beleidsregels van het College steeds tot volledige terugvordering wordt overgegaan, tenzij er sprake is van dringende redenen om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien. Het College heeft in overeenstemming met deze beleidsregels gehandeld.
4.3. Zoals de gemachtigde van het College ter zitting heeft bevestigd, is de in geding zijnde toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, reparatoir van karakter. Met het te nemen besluit is beoogd de uitkeringssituatie van appellanten in overeenstemming met de wet te brengen en het door de overheid geleden nadeel weg te nemen.
4.4.1. De Raad stelt voorts vast dat het College, toen in april 2003 de resultaten van het onderzoek in Marokko bekend waren geworden, reeds bevoegd was de bijstand in te trekken en de ten onrechte tot dan toe gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Het College heeft op dat moment ervoor gekozen van die bevoegdheid nog geen gebruik te maken, maar eerst de mogelijkheid van conservatoir beslag op het onroerend goed in Marokko te onderzoeken, teneinde de inning van het bedrag van de terugvordering veilig te stellen. De Raad is van oordeel dat het College, mede gelet op het reparatoire karakter van de terugvordering, daartoe in redelijkheid kon overgaan. De omstandigheid dat er nog geen ervaring was opgedaan met het leggen van beslag in Marokko en de - naar later bleek terechte - vrees dat appellanten het onroerend goed zouden vervreemden, vormden voldoende rechtvaardiging voor het feit dat het College appellanten niet al in april 2003 - of kort daarna - heeft geconfronteerd met het resultaat van het buitenlandonderzoek en/of tot besluitvorming over te gaan.
4.4.2. De Raad is evenwel, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het College in dit geval geen onverkorte toepassing had mogen geven aan zijn terugvorderingsbeleid. In de eerste plaats stelt de Raad vast dat het College niet is overgegaan tot het alsnog effectueren van de op 10 februari 2004 genomen (concept-)besluiten, maar tot vaststelling van een nieuwe, aanzienlijk langere periode - aflopend op 31 december 2005 in plaats van 31 januari 2004 - waarover wordt teruggevorderd. Dat is het gevolg van de omstandigheid dat het College tot 2006 heeft gewacht alvorens tot voor appellanten kenbare besluitvorming over te gaan. De Raad ziet daarvoor in de gedingstukken onvoldoende rechtvaardiging. De Raad constateert voorts dat het College in ieder geval vanaf 10 februari 2004 willens en wetens is doorgegaan met het - ten onrechte - verlenen van bijstand aan appellanten. In dit verband acht de Raad verder van belang dat het College ermee heeft ingestemd, zoals uit de notitie van 17 januari 2006 blijkt, dat de gemeente Enschede de kosten van bijstand gedurende het experiment zou dragen. Het College was zich derhalve bewust van het financiële risico van de continuering van de bijstand aan appellanten. Tegen de achtergrond van het voorgaande kan het enkele feit dat appellanten gedurende de gehele in geding zijnde periode hun inlichtingenverplichting hebben geschonden - ook al is die schending op zichzelf ernstig te noemen - niet met zich brengen dat tot volledige terugvordering wordt overgaan. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het College hier met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van zijn beleid had behoren af te wijken door gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De Raad is van oordeel dat de periode van terugvordering in redelijkheid beperkt moet blijven tot de periode van 1 juli 1997 tot 10 februari 2004, zijnde de datum waarop kan worden gesproken van een binnen het gemeentebestuur afgeronde besluitvorming. De Raad volgt daarbij dus niet het (primaire) standpunt van appellanten dat als einddatum april 2003 zou moeten worden aangehouden, omdat - zoals ook volgt uit onderdeel 4.4.1 - het College enige tijd mocht nemen om de mogelijkheden van conservatoir beslag te onderzoeken.
4.5. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat de terugvordering van de bijstand alleen over de periode van 1 juli 1997 tot 10 februari 2004 stand kan houden. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen van appellanten gegrond verklaren. Aangezien een terugvorderingbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, komt het besluit van 15 mei 2007, voor zover dat betrekking heeft op het in stand laten van besluit 3, wegens strijd met de artikelen 4:84 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het College opdragen met betrekking tot de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4.6. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden in de zaak van appellant begroot op € 644,-- in beroep en in de zaak van appellante eveneens op € 644,-- in beroep wegens verleende rechtsbijstand. In hoger beroep worden de kosten van appellanten tezamen begroot op€ 322,-- wegens verleende rechtsbijstand, waarbij de Raad in aanmerking heeft genomen dat in hoger beroep sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 mei 2007 voor zover daarbij het besluit van 2 mei 2006 in stand is gelaten;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met in achtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.610,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 292,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 15 december 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) B.E. Giesen.
mm