ECLI:NL:CRVB:2014:3730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
13-2240 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ambtenaar op onvoldoende gronden vernietigd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die sinds 1979 in dienst is van het waterschap Hollandse Delta. Appellant, werkzaam als senior adviseur juridische zaken, kreeg in 2011 een negatieve beoordeling van zijn functioneren. Deze beoordeling was gebaseerd op een planningsgesprek en een assessment, waaruit bleek dat appellant niet over de benodigde competenties beschikte. Na bezwaar tegen de beoordeling handhaafde het college deze, maar appellant ging in beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de beoordeling van appellant op onvoldoende gronden berust. De Raad stelt vast dat de negatieve oordelen van het interim-hoofd voornamelijk gebaseerd waren op subjectieve waarnemingen zonder concrete onderbouwing. De Raad benadrukt dat bij negatieve beoordelingen het bestuursorgaan verplicht is om deze te onderbouwen met specifieke feiten en voorbeelden van tekortkomingen. In dit geval ontbrak deze onderbouwing, waardoor de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigde en het beroep van appellant gegrond verklaarde.

De Raad herroept de beoordeling van appellant over 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 8 mei 2012. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 1.461,- bedragen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 6 november 2014.

Uitspraak

13/2240 AW
Datum uitspraak: 6 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 maart 2013, 12/2630 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.M. Weski, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. B.F.Th. de Moor, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weski. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Sinke, advocaat en kantoorgenoot van mr. De Moor, en E.P. Bakker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in dienst van het waterschap sinds 1979, vanaf 1 januari 2007 in de functie van senior adviseur juridische zaken bij de afdeling Juridische Zaken.
1.2.
Op 24 januari 2011 heeft de toenmalige leidinggevende van appellant met hem een planningsgesprek voor 2011 gevoerd. Na het vertrek van deze leidinggevende heeft het hoofd juridische zaken a.i. (het interim-hoofd), de nieuwe leidinggevende van appellant, in maart 2011 een analyse en plan van aanpak voor de afdeling juridische zaken gepresenteerd. Bijlage 1 en bijlage 2 bij het plan van aanpak bevatten een overzicht en enkele verdiepingen van de benodigde competenties van de medewerkers van juridische zaken. Het college heeft zich achter dit plan van aanpak gesteld. Omdat in het eerder gevoerde planningsgesprek zogenaamde smart-afspraken ontbraken, heeft het interim-hoofd een nieuw planningsgesprek met appellant gevoerd. In april en mei 2011 heeft het interim-hoofd verscheidene gesprekken met appellant gevoerd waarbij hem is verzocht meer zichtbaar te opereren als senior adviseur en meer nadrukkelijk aanwezig te zijn. Daarbij is appellant gewezen op een aantal competenties. Als uitvloeisel van het plan van aanpak heeft appellant in juni 2011 deelgenomen aan een opleidingsassessment.
1.3.
Op 19 juli 2011 heeft het interim-hoofd een e-mail gestuurd aan de medewerkers van de afdeling juridische zaken waarin werd medegedeeld dat de assessments ertoe hebben geleid dat met twee medewerkers, waaronder appellant, een traject is gestart om een andere functie binnen of buiten het waterschap te zoeken. In een gesprek op 22 september 2011 heeft het interim-hoofd in een gesprek met appellant verklaard dat hem uit het assessment is gebleken dat appellant niet de competenties heeft om op het niveau van senior juridisch adviseur te functioneren en dat deze competenties ook niet te ontwikkelen zijn. De afwijkingen zijn zo groot dat het volgens het interim-hoofd ook geen nut heeft hierin te investeren.
1.4.
In november 2011 is appellant begonnen met een stage bij het programmabureau Hoogwater beschermingsprogramma. De leidinggevende van deze afdeling heeft de stage op 9 december 2011 beëindigd, aangezien het door appellant opgestelde plan van aanpak onvolledig werd bevonden.
1.5.
Omdat appellant ernstige bedenkingen had tegen het houden van een resultaatgesprek met het interim-hoofd, heeft hij geweigerd daaraan deel te nemen. Het interim-hoofd heeft daarop op 19 december 2011 het formulier resultaatgesprek opgesteld. Dit formulier houdt een beoordeling van appellant over 2011 in met het eindoordeel D (nog te ontwikkelen). Op de meeste resultaten en competenties heeft het interim-hoofd appellant met een D beoordeeld wat inhoudt dat appellant (nog) niet aan de norm voldoet. Het formulier resultaatgesprek is op 2 januari 2012 aan appellant toegezonden.
1.6.
Het college heeft de beoordeling, na bezwaar van appellant, bij besluit van 8 mei 2012 (bestreden besluit) gehandhaafd met overneming van de motivering van het advies van de hoor- en bezwaarcommissie.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de beoordeling niet louter is gebaseerd op subjectieve oordelen. Het behoort tot de taak van de leidinggevende zich een oordeel te vormen over het functioneren van een medewerker. Daaraan is inherent dat eigen indrukken van de leidinggevende in het oordeel worden betrokken. De punten die het interim-hoofd zijn opgevallen, zijn met appellant besproken en appellant heeft verklaard daar niets mee te hebben gedaan. Het beeld van het interim-hoofd wordt bovendien bevestigd door het assessment. Dat appellant achterstanden had en een gemiddeld lagere productie had dan zijn teamgenoten is niet met objectieve stukken onderbouwd.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verwezen naar wat in het kader van het bezwaar en beroep is aangevoerd.
3.2.
Het college heeft zich achter de aangevallen uitspraak gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft betoogd dat het hoger beroep van appellant (kennelijk) ongegrond is, omdat appellant door te verwijzen naar wat in bezwaar en beroep is aangevoerd, niet heeft toegelicht waarom hij zich niet in de aangevallen uitspraak kan vinden. De Raad verwerpt dit betoog. Met de verwijzing naar in een eerdere processuele fase aangevoerde gronden heeft appellant in ieder geval gronden aangevoerd. Appellant heeft zelf in het bezwaar- en beroepschrift en zijn gemachtigde heeft in de pleitnotitie bij de rechtbank het standpunt van appellant uitgebreid uiteengezet. Zoals de gemachtigde van het college ter zitting heeft bevestigd, is het daardoor duidelijk om welke redenen appellant zich niet in de aangevallen uitspraak kan vinden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7050) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust.
4.3.
In de beoordeling ontbreekt vrijwel iedere verwijzing naar concrete feiten. De negatieve oordelen bevatten nagenoeg uitsluitend een visie op het functioneren van appellant, zonder dat voorbeelden worden gegeven van het tekortschieten van appellant. Dat de visie van het interim-hoofd op het functioneren van appellant gebaseerd was op zijn eigen waarneming, ontsloeg hem niet van de verplichting waar die visie leidde tot een negatief oordeel, een onderbouwing te geven met concrete gebeurtenissen. Voor het standpunt dat appellant in kwantitatieve zin niet voldoende werk afleverde, bestaat evenmin een onderbouwing. De, door appellant bestreden, stelling dat appellant een werkachterstand had en maar een klein deel van zijn werkzaamheden op tijd afhad, is daarvoor onvoldoende. Dat appellant niet heeft voldaan aan de in het nadere planningsgesprek gemaakte kwantitatieve afspraak, kan bij gebrek aan gegevens dan ook niet worden vastgesteld.
4.4.
Voor een onderbouwing met concrete feiten was in dit geval temeer aanleiding aangezien appellant in de loop van het beoordelingsjaar geacht werd zijn werkwijze ingrijpend te veranderen. Niet gebleken is dat appellant een reële gelegenheid is geboden te voldoen aan de gewijzigde normen. Uit de verslagen van de gesprekken die het interim-hoofd met appellant heeft gevoerd kan niet worden opgemaakt dat de nieuwe eisen die aan hem werden gesteld, zijn vertaald naar concrete situaties. De gespreksverslagen bevatten niet meer dan een opsomming van de gewenste competenties zonder dat duidelijk wordt welke concrete activiteiten van appellant werden verwacht. Nadat het interim-hoofd in maart 2011 het plan van aanpak had gepresenteerd, heeft hij al in juli 2011 na het bekend worden van de uitslag van het assessment geconcludeerd dat appellant niet aan de nieuwe normen zou kunnen voldoen. Elke begeleiding van appellant is daarop uitgebleven. Dat appellant zelf geen initiatief heeft genomen om zich te verbeteren, kan hem niet worden tegengeworpen, nu het interim-hoofd hem daarvoor nauwelijks gelegenheid heeft geboden en al na enkele maanden heeft laten weten dat wat hem betreft de toekomst van appellant ergens anders lag. Om die reden dient het mislukken van de stage van appellant vanaf november 2011, buiten beschouwing te blijven. Bovendien was deze stage bedoeld om de mogelijkheid van een interne herplaatsing te onderzoeken.
4.5.
Uit wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen, volgt dat de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Het hoger beroep slaagt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Omdat voor een beoordeling van appellant over 2011 geen feitelijke grondslag bestaat en het appellant er uitsluitend om gaat dat de beoordeling uit zijn dossier verdwijnt, zal de Raad de beoordeling van appellant over 2011 herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 487,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 mei 2012;
- herroept de beoordeling van appellant over 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het besluit van 8 mei 2012;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 395,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.461,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en C.H. Bangma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2014.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD