ECLI:NL:CRVB:2016:2362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15-387 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens reorganisatie en herplaatsingsonderzoek in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2016, gaat het om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van een arts-onderzoeker bij het Academisch Medisch Centrum (AMC) van de Universiteit van Amsterdam. De functie van betrokkene is opgeheven als gevolg van een reorganisatie, maar de Raad oordeelt dat de raad van bestuur niet bevoegd was om betrokkene te ontslaan wegens een gebrek aan een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek. Betrokkene was sinds 1989 werkzaam bij het AMC en werd in 2008 aangemeld als herplaatsingskandidaat na de goedkeuring van een reorganisatieplan. De Raad stelt vast dat de raad van bestuur niet heeft voldaan aan de vereisten van de CAO Universitair Medische Centra (CAO UMC) voor een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en de Raad bevestigt deze uitspraak, met verbetering van gronden. De Raad oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase geheel aan de rechterlijke fase is toe te rekenen en kent een schadevergoeding van € 2.000,- toe aan betrokkene. De Raad veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

15/387 AW, 15/388 AW, 15/389 AW, 15/390 AW
Datum uitspraak: 23 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 december 2014, 11/2723 en 13/798 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[bewindvoerder] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Academisch Medisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam (raad van bestuur)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. R.J. Ouderdorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de raad van bestuur heeft mr. A.C. Siemons, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) mede als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Ouderdorp. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Siemons, drs. M.S. Speelman, ir. K.J. Vos en prof. J.A.E. Spaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 1 april 1989 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) het Academisch Medisch Centrum (AMC) van de Universiteit van Amsterdam, vanaf 1 april 2003 in de functie van arts-onderzoeker D bij de afdeling [naam B.]. Bij besluit van 17 juni 2008 heeft de raad van bestuur goedkeuring verleend aan het reorganisatieplan van 19 mei 2008 “reorganisatie van de afdelingen [afdeling A.] en [naam B.] tot een nieuwe afdeling [afdeling C.]” (reorganisatieplan). In het reorganisatieplan komt de functie arts-onderzoeker niet meer voor in de formatie van het [naam B.]. Betrokkene was van 1 september 2008 tot 1 oktober 2009 gedetacheerd bij de [stichting] ([stichting]). Deze detachering is niet verlengd. Op 6 november 2009 heeft betrokkene zich ziek gemeld met klachten van overspannenheid en burn-out.
1.2.
Bij besluit van 20 januari 2010 (besluit 1) heeft de raad van bestuur betrokkene met ingang van 1 december 2009, vooralsnog gedurende een periode van zes maanden, tot
1 juni 2010 aangemeld als herplaatsingskandidaat. In dit besluit is tevens aangekondigd dat, als op 1 juni 2010 geen herplaatsing is gerealiseerd, aan betrokkene behoudens eventuele verlenging van de herplaatsingstermijn, eervol ontslag zal worden verleend per
1 september 2010. Bij besluit van 17 september 2010 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen besluit 1 in zoverre gegrond verklaard dat de herplaatsingstermijn is gewijzigd en duurt van 1 februari 2010 tot 1 februari 2011 en voorts dat, als op 1 februari 2011 geen herplaatsing is gerealiseerd, aan betrokkene ontslag zal worden verleend per 1 mei 2011.
1.3.
Bij besluit van 7 juli 2011 (besluit 2) heeft de raad van bestuur de voor betrokkene geldende herplaatsingstermijn verlengd, vooralsnog tot 15 december 2011. Bij dit besluit is tevens aangekondigd dat, als op 15 december 2011 geen herplaatsing is gerealiseerd, aan betrokkene per 15 maart 2012 eervol ontslag zal worden verleend. Bij besluit van
5 december 2011 (bestreden besluit 2) heeft de raad van bestuur het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 29 december 2011 (besluit 3) heeft de raad van bestuur aan betrokkene met ingang van 1 april 2012 eervol ontslag verleend op grond van artikel 12.8, eerste en tweede lid, van de CAO Universitair Medische Centra (CAO UMC). Bij besluit van
17 januari 2013 (bestreden besluit 3) heeft de raad van bestuur het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1, 2 en 3 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd voor zover daarbij de herplaatsingstermijn is vastgesteld op een periode tot 1 februari 2011 en besluit 1 in zoverre herroepen, bestreden besluiten 2 en 3 vernietigd en besluiten 2 en 3 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde (delen van de) bestreden besluiten. De rechtbank heeft bepaald dat het onderzoek - binnen zes weken nadat deze uitspraak onherroepelijk is geworden dan wel binnen zes weken na een mogelijke uitspraak op het hoger beroep van de raad van bestuur - wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft eveneens bepaald dat het vooronderzoek wordt heropend om betrokkene in de gelegenheid te stellen zijn verzoek om schadevergoeding nader te specificeren en te onderbouwen. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
2.2.
Uit het besluit van de raad van bestuur van 17 juni 2008 volgt dat het reorganisatieplan is goedgekeurd. Voorts is de functie van betrokkene als arts-onderzoeker D bij het [naam B.] daadwerkelijk opgeheven. Betrokkene was bekend met het conceptreorganisatieplan, nu hij daartegen bedenkingen heeft geuit. Per e-mail is aan de medewerkers bericht: “het feit ligt er: per vandaag 1 juli 2008 zijn wij officieel 1 afdeling. Wij heten nu dus: Biomedical Engineering & Physics. Hier gaan we een borrel op drinken: 16:00 uur […].” Hieruit had betrokkene kunnen afleiden dat zijn functie was opgeheven. Voorts heeft hij uit het conceptbesluit van 18 december 2009 over zijn aanmelding als herplaatsingskandidaat kunnen opmaken dat zijn functie was opgeheven. De beroepsgrond van betrokkene dat zijn werkzaamheden als laserveiligheidsfunctionaris zijn blijven bestaan, slaagt niet omdat de werkzaamheden van arts-onderzoeker D bij het [naam B.] niet meer bestaan.
2.3.
De rechtbank acht voorts niet aannemelijk dat de [stichting] juridisch vereenzelvigd was met het AMC en het AMC kan dus niet aansprakelijk worden gehouden voor het handelen van de [stichting].
2.4.
Arbeidsongeschiktheid is volgens de rechtbank geen beletsel tot het nemen van een herplaatsingsbesluit en staat op zichzelf niet in de weg aan het verrichten van herplaatsingsactiviteiten. Nu in de CAO UMC noch in de Herplaatsingsprocedure AMC-UvA (Herplaatsingsprocedure) bepalingen zijn opgenomen die voorzien in de situatie van arbeidsongeschiktheid in de herplaatsingsfase, is maatwerk geboden. De vraag of iemand die arbeidsongeschikt is herplaatsingsactiviteiten kan verrichten, dient zorgvuldig medisch onderbouwd te zijn. De rechtbank acht de onderbouwing van de raad van bestuur van het standpunt dat betrokkene kon re-integreren en dus ook herplaatsingsactiviteiten kon verrichten, onvoldoende. Eerst op 9 november 2011 heeft de bedrijfsarts betrokkene in staat geacht tot het verrichten van re-integratie- en herplaatsingsactiviteiten. Pas vanaf die datum kon betrokkene herplaatsingsactiviteiten verrichten. Nu betrokkene is ontslagen per
1 april 2012, heeft hij geen (minimale) herplaatsingstermijn gehad, zodat niet voldaan is aan het verrichten van een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 12.8, tweede lid, van de CAO UMC. Dit betekent dat de raad van bestuur niet bevoegd was om betrokkene met ingang van 1 april 2011 wegens reorganisatie ontslag te verlenen.
3.1.
In hoger beroep heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat zijn functie niet is opgeheven en dat daaruit volgt dat hij ten onrechte als herplaatsingskandidaat is aangemerkt. Voorts bestrijdt betrokkene het oordeel van de rechtbank dat de [stichting] en het AMC juridisch niet verweven waren. Betrokkene heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
De raad van bestuur heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat er een zorgvuldig onderzoek is verricht als bedoeld in artikel 12.8, tweede lid, van de CAO UMC en dat de minimale herplaatsingstermijn van zes maanden in acht is genomen. De raad van bestuur heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek tot schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft op goede gronden vastgesteld dat de functie van arts-onderzoeker D is opgeheven. Uit de in het reorganisatieplan opgenomen tabel volgt dat de functie van arts-onderzoeker D (1 fte) niet terugkeert in de nieuwe organisatie. In de toelichting is daarover vermeld dat de arts-onderzoeker D binnen het AMC zal worden herplaatst: “Deze herplaatsing geschiedt voor 1 jaar op basis van detachering. Het is daarbij de bedoeling dat de herplaatsing daarna definitief wordt. De divisie Operatiecentrum & Intensive Care en de toekomstige afdeling BMEP gaan een inspanningsverplichting aan een oplossing te zoeken in het mogelijke geval deze herplaatsing na 1 jaar geen succes mocht blijken te zijn.”
4.2.
Gelet op 4.1 houdt het besluit van 17 juni 2008, waarbij de raad van bestuur het reorganisatieplan heeft goedgekeurd, tevens een besluit tot opheffing van de functie van betrokkene in. Dit reorganisatiebesluit behoefde niet aan hem persoonlijk bekend te worden gemaakt. De rechtbank heeft in dit verband terecht geoordeeld dat betrokkene, die blijkens zijn brief van 10 mei 2008 naar aanleiding van het conceptreorganisatieplan van
31 maart 2008 bekend was met de op handen zijnde reorganisatie, uit de e-mail van
1 juli 2008 heeft kunnen afleiden en anders uit het conceptbesluit van 18 december 2009 heeft kunnen opmaken dat met de reorganisatie zijn functie was opgeheven.
4.3.
Blijkens de Herplaatsingsprocedure AMC-UvA (Herplaatsingsprocedure) kan een medewerker die wegens opheffing van zijn functie met ontslag wordt bedreigd, aangemeld worden als herplaatsingskandidaat. Nu het samenstel van werkzaamheden van de functie arts-onderzoeker D niet terugkeerde in de nieuwe organisatie, is bij bestreden besluit 1 de aanmelding van betrokkene als herplaatsingskandidaat op goede gronden gehandhaafd.
4.4.
Op grond van artikel 12.8, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, van de CAO UMC kan de werkgever een medewerker slechts ontslag wegens opheffing van zijn functie verlenen indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de medewerker binnen het gezagsbereik van de werkgever andere, mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden, voor hem passende werkzaamheden op te dragen dan wel indien hij deze werkzaamheden weigert te aanvaarden.
4.5.
Uit de Herplaatsingsprocedure volgt dat de herplaatsingstermijn van minimaal zes maanden aanvangt op de datum waarop de betrokken medewerker schriftelijk bij het bureau Matchpoint loopbaan- en re-integratieservices van Sociale Zaken (Matchpoint) of - na
11 augustus 2010 - bij Employability Vitaliteit en Mobiliteit van het directoraat HR (EVM) is aangemeld. In de Herplaatsingsprocedure staat beschreven welke activiteiten Matchpoint/EVM verricht in het kader van het herplaatsingsonderzoek. Een maand voor afronding van het herplaatsingsonderzoek rapporteert Matchpoint/EVM schriftelijk over de uitgevoerde activiteiten.
4.6.
De Raad stelt voorop dat, gelet op de ingrijpende gevolgen van een ontslag, aan het herplaatsingsonderzoek veel gewicht moet worden toegekend en de voorschriften over het herplaatsingsonderzoek nauwgezet moeten worden nageleefd.
4.7.
Uit de stukken blijkt niet of, en zo ja, wanneer betrokkene is aangemeld bij Matchpoint/EVM. Een eindrapport van het herplaatsingsonderzoek maakt daar evenmin deel van uit. De stukken geven wel blijk van activiteiten, maar deze zien veelal op de re-integratie van betrokkene vanwege arbeidsongeschiktheid. Het beeld dat uit de stukken naar voren komt, is dat de raad van bestuur onvoldoende heeft onderkend dat de re-integratieactiviteiten en de herplaatsingsactiviteiten twee naast elkaar bestaande trajecten zijn, die parallel aan elkaar kunnen plaatsvinden.
4.8.
Ter zitting heeft de raad van bestuur bevestigd dat er geen stukken zijn waaruit blijkt dat de Herplaatsingsprocedure is gevolgd. Dit leidt reeds tot de conclusie dat de raad van bestuur, anders dan hij in hoger beroep heeft aangevoerd, niet heeft voldaan aan zijn in artikel 12.8 van de CAO UMC vervatte verplichting om een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek te verrichten. De raad van bestuur was daarom niet bevoegd betrokkene te ontslaan wegens reorganisatie. Het bestreden besluit 3 is dan ook, zij het op andere gronden dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, terecht vernietigd.
4.9.
Betrokkene heeft betoogd dat hij arbeidsongeschikt is geworden door de wijze waarop zijn detachering bij de [stichting] is geëindigd en dat dit - vanwege de nauwe verwevenheid van de [stichting] met het AMC - is toe te rekenen aan de raad van bestuur. In de onderhavige procedure staan twee vragen centraal, namelijk of betrokkene als herplaatsingskandidaat kon worden aangemeld en of sprake is geweest van zorgvuldig onderzoek naar de herplaatsingsmogelijkheden van betrokkene op grond van artikel 12.8 van de CAO UMC. De wijze waarop de detachering bij de [stichting] is geëindigd en de mogelijke gevolgen daarvan voor betrokkene spelen bij de beantwoording van die vragen geen rol. Daarom behoeft de vraag naar de nauwe verwevenheid tussen de [stichting] en het AMC geen beantwoording.
4.10.
Betrokkene heeft in beroep verzocht om schadevergoeding. Anders dan de raad van bestuur heeft betoogd, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen bepalen dat het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de schadevergoeding wordt heropend. De rechtbank heeft immers onder meer het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard. Uit 4.9 volgt dat deze beslissing in stand blijft. Dat het verzoek om vergoeding van schade niet alleen betrekking had op het bij bestreden besluit 3 gehandhaafde ontslagbesluit, leidt niet tot een ander oordeel.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.3 en 4.9 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
Uit 4.4 tot en met 4.8 en 4.10 volgt dat het hoger beroep van de raad van bestuur evenmin slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, bevestigen.
5.1.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanwege het ontbreken van een aantekening van ontvangst op het bezwaarschrift tegen besluit 1 zal de Raad uitgaan van de dag na dagtekening ervan, te weten 24 maart 2010. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 24 maart 2010 tegen besluit 1 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en bijna drie maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van betrokkene aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Voor de bepaling van de redelijke termijn dient echter de tijd die gemoeid is geweest met een poging tot het oplossen van het geschil door middel van mediation, gedurende welke de behandeling bij de rechtbank heeft stilgelegen, niet te worden meegerekend. Blijkens het verhandelde ter zitting gaat het hier om zes maanden. De redelijke termijn is dus met één jaar en negen maanden overschreden, hetgeen leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
5.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de raad van bestuur minder dan zes maanden geduurd. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de rechterlijke fase is toe te rekenen. De Raad zal de Staat veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan betrokkene tot een bedrag van € 2.000,-.
5.6.
De overschrijding van de redelijke termijn in de procedure die is aangevangen met het bezwaarschrift tegen besluit 2, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. Beide procedures hebben (in hoofdzaak) betrekking op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie door de tweede procedure was daarom geen sprake. Met betrekking tot deze procedure kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn door de raad van bestuur is geschonden.
6. Aanleiding bestaat om de raad van bestuur te veroordelen in de proceskosten die betrokkene in verband met het door de raad van bestuur ingestelde hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, op € 18,70 aan reiskosten in hoger beroep en op € 497,59 voor de kosten van het rapport van 28 april 2016 van dr. L.J.M. Bollen, arts en medisch adviseur.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
  • bepaalt dat van de raad van bestuur een griffierecht van € 497,- wordt geheven;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 248,- vergoedt;
  • veroordeelt de raad van bestuur in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.508,29.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en M.C.D. Embregts en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) L.V. van Donk

MK