ECLI:NL:CRVB:2016:2354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
13/5843 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een geschil over de bijstandsverlening aan appellant door het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Kompas. Appellant had een aanvraag om bijstand ingediend, maar het dagelijks bestuur had deze aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad had eerder, op 22 december 2015, een tussenuitspraak gedaan waarin werd geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen en dat zij een inhoudelijk besluit op de aanvraag diende te nemen.

Na de tussenuitspraak heeft het dagelijks bestuur op 19 januari 2016 een nieuw besluit genomen, waarin de aanvraag werd afgewezen op basis van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Appellant heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat hij niet de kans heeft gekregen om meer duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie en dat het dagelijks bestuur niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan. De Raad heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de benodigde gegevens en dat de aanvraag om bijstand voor de periode van 11 mei 2012 tot 25 juli 2012 terecht is afgewezen, omdat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard. Het dagelijks bestuur is opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, waarbij het in de gelegenheid moet worden gesteld om de benodigde inlichtingen te verstrekken. Tevens is het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de procedure niet is overschreden. De proceskosten van appellant zijn begroot op € 1.984,- en het dagelijks bestuur is verplicht om het griffierecht van € 160,- te vergoeden.

Uitspraak

13/5843 WWB, 16/1238 WWB
Datum uitspraak: 20 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
20 september 2013, 12/2213 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen en zorg (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 22 december 2015 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2015:4829, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het dagelijks bestuur op 19 januari 2016 een nieuwe beslissing op het bezwaar (nader besluit) genomen.
Appellant heeft bij brief van 8 februari 2016 zijn zienswijze gegeven.
De Raad heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, afgezien van een nader onderzoek ter zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar de tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten en omstandigheden waar hij bij zijn beoordeling van uitgaat. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
In de tussenuitspraak heeft de Raad, kort samengevat, geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om de aanvraag om bijstand van appellant van 11 mei 2012 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Het dagelijks bestuur is opgedragen om binnen acht weken na verzending van de uitspraak een inhoudelijk besluit op de aanvraag te nemen. Ter voorlichting van partijen is daarbij opgemerkt dat in een dergelijke situatie de te beoordelen periode in beginsel loopt van de datum van melding of aanvraag tot het eerste inhoudelijke besluit.
1.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het dagelijks bestuur het nader besluit genomen. Daarbij heeft het dagelijks bestuur het besluit van 25 juli 2012 herzien in die zin dat de aanvraag wordt afgewezen. De besluitvorming berust op de grondslag dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet is nagekomen, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of en zo ja in welke mate appellant ten tijde hier van belang verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Appellant heeft met betrekking tot de op 31 mei 2012 opgevraagde gegevens niet de gevraagde bankafschriften, bewijzen van huurbetaling en de zorgpolis overgelegd. Op het verzoek van 27 juni 2012 om bewijsstukken/verklaringen over te leggen over hoe appellant in de periode van 30 september 2011 tot en met 14 juni 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, heeft appellant verklaard dat hij die bewijzen niet kan aanleveren. Voorts heeft hij een verklaring ingeleverd waarin staat vermeld dat hij van veel landgenoten en ook onbekenden geld heeft gevraagd en gekregen, dat hij overal bedelt en dat hij ontkent dat hij een tegenprestatie levert voor het bedelen. Voor de terugvordering van het ten onrechte verstrekte voorschot van € 250,- blijft het besluit ongewijzigd.
2. In zijn zienswijze heeft appellant aangevoerd dat het dagelijks bestuur hem ten onrechte niet de mogelijkheid heeft gegeven meer duidelijkheid te verschaffen en openheid van zaken te geven. Het dagelijks bestuur heeft daardoor niet voldaan aan haar onderzoeksplicht. Verder heeft appellant de inlichtingenverplichting niet geschonden. Appellant heeft aanvankelijk de informatie verstrekt waarover hij de beschikking had, bovendien is sprake van ernstige psychische problematiek, waarmee het dagelijks bestuur geen rekening heeft gehouden. Verder heeft het dagelijks bestuur ten onrechte geen rekening gehouden met de opmerking in de tussenuitspraak over de te beoordelen periode.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Nu met het nader besluit niet tegemoetgekomen is aan de bezwaren van appellant, strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, mede uit tot dit besluit.
De aangevallen uitspraak
3.2.
Gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen en geoordeeld, zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de
artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Het nader besluit3.3. In een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Die periode eindigt op de datum van de beslissing op bezwaar of - indien het bijstandverlenend orgaan de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand heeft verleend - tot aan die eerdere datum. Het voorgaande betekent dat in dit geval de te beoordelen periode in beginsel zou moeten lopen van 11 mei 2012 tot en met
19 januari 2016 (datum inhoudelijk besluit op de aanvraag). Appellant heeft in zijn zienswijze echter naar voren gebracht dat hij vanaf 20 december 2013 is uitgeschreven uit de gemeente Nuth, zodat vanaf die datum geen recht op bijstand jegens het dagelijks bestuur meer bestaat. Dat betekent dat de periode in geding in dit geval is de periode van 11 mei 2012 tot en met 19 december 2013.
Periode 25 juli 2012 tot en met 19 december 2013
3.4.
Uit het nader besluit valt op te maken dat het dagelijks bestuur een inhoudelijke beoordeling heeft gemaakt over de periode vanaf de aanvraag tot aan het besluit van 25 juli 2012. Het dagelijks bestuur heeft daarom in strijd met wat onder 3.3 is vermeld, wat ook eerder ter voorlichting van partijen was opgemerkt in de tussenuitspraak, geen inhoudelijke beoordeling gemaakt over de periode van 25 juli 2012 tot en met 19 december 2013. Het nader besluit is in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd.
Periode 11 mei 2012 tot 25 juli 2012
3.5.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient onder meer duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie, zo nodig ook voor de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3.6.
Bij brief van 31 mei 2012 heeft het dagelijks bestuur appellant verzocht ontbrekende gegevens over te leggen, waaronder een huurcontract, betalingsbewijzen van de huur, bankafschriften van de laatste drie maanden van zijn rekening bij de SNS Bank en bewijsstukken van zijn schulden. Appellant heeft niet alle gevraagde gegevens overgelegd, maar wel een huurovereenkomst, facturen en nota’s en een overeenkomst met een bank over een privé pakket en een kopie van een bankpasje. Bij brief van 27 juni 2012 heeft het dagelijks bestuur appellant gevraagd om bewijsstukken/verklaringen over te leggen waaruit blijkt hoe hij in de periode van 30 september 2011 tot en met 14 juni 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Indien appellant heeft geleefd van bekenden, vrienden en/of familie dan dient hij dit aan te tonen door middel van getekende verklaringen. Bij brief van
10 juli 2012 heeft zijn toenmalige advocaat namens appellant meegedeeld dat de gevraagde bewijzen niet kunnen worden aangeleverd. Daarbij is vermeld dat appellant aan vele landgenoten en ook aan onbekenden om geld heeft gevraagd, dat hij dat ook gekregen heeft en dat appellant ook overal op straat om geld heeft gebedeld.
3.7.
Uit 3.6 volgt dat appellant niet de gevraagde bankafschriften, bewijzen van huurbetaling en de zorgpolis heeft overgelegd. Verder heeft appellant niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt op welke wijze hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien. Appellant heeft zijn stelling dat hij psychische problemen heeft niet met verifieerbare stukken onderbouwd, zodat het dagelijks bestuur daarmee geen rekening hoefde te houden. Hieruit volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand over de periode van 11 mei 2012 tot 25 juli 2012 niet kunnen vaststellen, zodat de aanvraag met betrekking tot die periode terecht is afgewezen.
Conclusie3.8. Uit 3.4 volgt dat het beroep tegen het nader besluit gegrond zal worden verklaard. Het nader besluit zal worden vernietigd voor zover dat ziet op de periode van 25 juli 2012 tot en met 19 december 2013 wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
3.9.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
3.10.
Het dagelijks bestuur heeft over de periode van 25 juli 2012 tot en met 19 december 2013 geen onderzoek verricht. Weliswaar rust, nu het gaat om een aanvraag om bijstand, de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op appellant, maar het dagelijks bestuur had, nadat het dagelijks bestuur in de tussenuitspraak was opgedragen een inhoudelijk besluit te nemen op die aanvraag, appellant in ieder geval duidelijk moeten maken welke gegevens hij nodig had om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Nu het dagelijks bestuur dit heeft nagelaten, is het voor de Raad niet mogelijk over deze periode in het kader van definitieve geschillenbeslechting een inhoudelijk oordeel te geven.
3.11.
Gelet hierop zal de Raad het dagelijks bestuur opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van 31 augustus 2012 te nemen, waarbij het dagelijks bestuur, alvorens een besluit te nemen, appellant in de gelegenheid zal moeten stellen de benodigde inlichtingen en gegevens te verschaffen. Vervolgens zal het dagelijks bestuur in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen en gegevens op juistheid en volledigheid dienen te controleren.
3.12.
Nu over een gedeelte van de periode in geding niet is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat, heeft het dagelijks bestuur onvoldoende gemotiveerd dat hij op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB bevoegd was het op 14 juni 2012 verstrekte voorschot van € 250,- van appellant terug te vorderen. Het nader besluit dient ook in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
3.13.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
3.14.
Appellant heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De termijn is aangevangen op 31 augustus 2012, de dag waarop het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2012 heeft ontvangen. Heden wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
3.15.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij door het besluit van 25 juli 2012 immateriële schade heeft geleden. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216 en ECLI:NL:CRVB:2014:2922) kan geestelijk letsel onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van de persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvoor is onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit. Uit wat appellant naar voren heeft gebracht, blijkt niet dat appellant als gevolg van het ten onrechte buiten behandeling laten van de aanvraag geestelijk letsel heeft opgelopen als in de rechtspraak bedoeld.
3.16.
Uit 3.14 en 3.15 volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
4. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 november 2012;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 januari 2016 gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 januari 2016 voor zover dat ziet op de periode van 25 juli 2012
tot en met 19 december 2013 en voor zover dat ziet op de terugvordering van het op 14 juni
2012 verstrekte voorschot;
- draagt het dagelijks bestuur op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit
van 25 juli 2012, met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het te nemen
besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.984,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD