ECLI:NL:CRVB:2014:2922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2014
Publicatiedatum
4 september 2014
Zaaknummer
12-4849 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van eerdere uitspraak en afwijzing verzoek om schadevergoeding in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft een verzoek van de Staatssecretaris van Financiën om een bijzondere beloning voor een ambtenaar, die eerder was afgewezen. De Raad heeft in een tussenuitspraak van 27 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1034) de Staatssecretaris opgedragen het besluit van 28 november 2012 te herstellen. In het nieuwe besluit van 1 mei 2014 is de bijzondere beloning voor het jaar 2009 alsnog toegekend aan de betrokkene, wat leidde tot een schikking tussen partijen.

De betrokkene heeft echter ook een verzoek ingediend om vergoeding van immateriële schade, waarbij hij stelde dat hij door de gang van zaken ernstige geestelijke schade had opgelopen. De Raad oordeelde dat de betrokkene niet had aangetoond dat er sprake was van geestelijk letsel dat recht gaf op schadevergoeding. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak waarin werd gesteld dat psychisch onbehagen niet voldoende is voor een schadevergoeding.

Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding voor proceskosten afgewezen, omdat dergelijke kosten alleen vergoed kunnen worden op basis van specifieke wettelijke bepalingen. De Raad heeft de eerdere uitspraak bevestigd en de verzoeken van de betrokkene afgewezen, met uitzondering van een veroordeling van de Staatssecretaris in de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 49,22. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/4849 AW, 12/5338 AW, 12/6658 AW, 13/4811 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 augustus 2012, 10/1459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Staatssecretaris van Financiën (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Voor het procesverloop wordt in de eerste plaats verwezen naar de tussenuitspraak van de Raad van 27 maart 2014 (tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2014:1034).
Bij de tussenuitspraak heeft de Raad appellant opgedragen het gebrek in het besluit van 28 november 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Bij besluit van 1 mei 2014 heeft appellant, ter uitvoering van de tussenuitspraak, het bezwaar tegen het niet toekennen van een bijzondere beloning gegrond verklaard. Aan betrokkene is voor het jaar 2009 alsnog een bijzondere beloning ter hoogte van een maandsalaris toegekend.
Bij brief van 19 mei 2014 heeft betrokkene op het nieuwe besluit gereageerd. Appellant heeft op 3 juli 2014 een reactie ingezonden. Betrokkene heeft op 26 juli 2014 een nader stuk ingediend, waarin hij zijn verzoek om schadevergoeding nogmaals heeft toegelicht en heeft ingestemd met afdoening zonder nadere zitting.
Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
Uit de tussenuitspraak volgt dat de aangevallen uitspraak - met verbetering van gronden - zal worden bevestigd. De besluiten van 31 augustus 2012 (besluit 4) en 28 november 2012 (besluit 5) worden in onderlinge samenhang gelezen als beslissing op bezwaar vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb. Het besluit van 13 mei 2013 (besluit 6) wordt vernietigd op de grond dat geen bezwaar meer openstond.
2.
In zijn reactie op het nieuwe besluit van 1 mei 2014 heeft betrokkene laten weten dat hij met de thans toegekende bijzondere beloning genoegen neemt. Het nieuwe besluit komt dus geheel aan het hoger beroep tegemoet. Over dit besluit bestaat geen geschil en het kan hier verder buiten beschouwing blijven.
3.
Betrokkene heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade. Hij heeft aangevoerd dat hij jaren aan deze zaak heeft besteed. Er is imagoschade opgetreden. Bovendien is er sprake van zeer ernstig gederfde levensvreugde. Hij heeft vele uren in de weekeinden en menig uur verlof aan de zaak moeten besteden. Zijn gezin en gezinsleven hebben enorm onder de zaak geleden en deze heeft de gezondheid geen goed gedaan. Indien appellant zorgvuldiger was geweest, had het nooit zo ver hoeven komen. Appellant had gewoon geen zaak en heeft niet als goed werkgever gehandeld. Dit is hem zwaar aan te rekenen, aldus betrokkene.
3.1.
Dit betoog kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Betrokkene heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van de vernietigde besluiten sprake is geweest van als aantasting van zijn persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan hij aanspraak op vergoeding van immateriële schade zou kunnen ontlenen. Volgens vaste rechtspraak is daarvoor onvoldoende dat - zoals in dit geval - sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit (CRvB 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216). Evenmin is aannemelijk gemaakt dat betrokkene in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek in zijn eer of goede naam is geschaad of dat zich anderszins een situatie voordoet zoals in dit artikellid omschreven.
3.2.
Voor zover betrokkene schadevergoeding wenst voor het voorbereiden en verrichten van proceshandelingen, bestaat daarvoor geen ruimte. Het gaat hier om (proces)kosten waarvan vergoeding uitsluitend kan geschieden op grond van artikel 8:75 van de Awb, en dan nog slechts voor zover dit artikel, in samenhang met het Besluit proceskosten bestuursrecht, daarin voorziet.
3.3.
Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
4.
Er zijn termen om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 49,22 aan reiskosten. Voor zover betrokkene heeft willen verzoeken om vergoeding van verletkosten, heeft hij geen enkel inzicht gegeven in de omvang daarvan. Voor het overige is van kosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht evenmin gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 31 augustus 2012, 28 november 2012 en
13
mei 2013 gegrond en vernietigt deze besluiten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 49,22;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466, wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en C.H. Bangma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2014.
(getekend) R. Kooper
(getekend) S.K. Dekker

HD