ECLI:NL:CRVB:2016:2334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
14/4584 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant, die sinds 6 september 2011 bijstand ontving. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die de eerdere besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft bevestigd. Appellant heeft contante bedragen ontvangen van familieleden, maar heeft deze niet gemeld aan het college, waardoor hij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft op basis van een onderzoek naar de financiële situatie van appellant besloten om de bijstand in te trekken, omdat niet kon worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op bijstand, maar de Raad oordeelt dat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in de herkomst en omvang van de ontvangen bedragen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/4584 WWB
Datum uitspraak: 21 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 juli 2014, 13/3901 en 13/3915 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J.A. Franssen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 6 september 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.1.
Bij arrest van 26 november 2007, nr. 20-004812-06, heeft het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch appellant veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens deelneming aan een criminele organisatie. Het gerechtshof heeft daarbij tevens een schadevergoedingsmaatregel aan appellant opgelegd ten bedrage van in totaal € 101.605,88. Appellant diende dit bedrag te voldoen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Daartoe is een betalingsregeling getroffen van € 500,- per maand. In de omstandigheid dat appellant dit bedrag maandelijks vanaf zijn betaalrekening overboekt naar het CJIB en dat dit met een bijstandsuitkering niet haalbaar is, heeft een inkomensconsulent van het Bureau Werk en Inkomen van de gemeente Heerlen (inkomensconsulent) een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellant. In dat kader heeft de inkomensconsulent bij appellant in de eerste plaats bankgegevens opgevraagd.
1.2.2.
Na ontvangst daarvan heeft de inkomensconsulent appellant gevraagd naar de herkomst van de contante stortingen die zichtbaar zijn op de overgelegde bankafschriften en naar bewijzen van huurbetalingen en betalingsbewijzen van ziektekostenpremie vanaf 6 september 2011. Appellant heeft schriftelijk verklaard dat hij de rekeningen van de ziektekostenverzekering en de huur contant betaalt en dat hij schulden bij zijn familie heeft van rond de € 9.500,-. In deze laatste, ongedateerde, verklaring heeft appellant voorts verklaard dat zijn familie de CJIB-boete van € 500,- betaalt, dat zijn familie helpt bij het betalen van rekeningen waarvoor appellant geen geld heeft of geld geeft voor de boodschappen, dat dit per maand soms € 50,- en soms € 100,- is, maar dat appellant niet kan zeggen hoeveel het precies is.
1.2.3.
Naar aanleiding hiervan heeft de inkomensconsulent appellant verzocht gegevens te verstrekken over de door hem benoemde schulden aan/leningen van zijn familie, in de vorm van geldleningsovereenkomsten en een specificatie van de door appellant vanaf 6 september 2011 van zijn familieleden ontvangen gelden. Appellant heeft daarop
- ongedateerde - schriftelijke verklaringen overgelegd van zijn vader en zijn broer, inhoudende respectievelijk dat de vader appellant geld geeft om zijn rekeningen te betalen en dat de broer appellant ondersteunt, indien dat noodzakelijk is. Voorts heeft appellant een specificatie verstrekt van de gestelde leningen (leenspecificatie). In deze specificatie is opgenomen dat appellant van zijn familieleden in de periode van september 2011 tot en met mei 2013 een bedrag van in totaal € 14.000,- heeft geleend, waarvan € 10.500,- voor de betaling van de CJIB-boete van € 500,- per maand en € 3.500,- voor huur, premie ziektekostenverzekering en boodschappen. In dit overzicht is voorts opgenomen dat appellant in de genoemde periode maandelijks € 630,- huur heeft betaald, met de opmerking dat hij de huur altijd contant heeft voldaan.
1.2.4.
Op 17 juli 2013 hebben de inkomensconsulent en een sociaal-rechercheur een gesprek gevoerd met appellant. Gevraagd naar de herkomst van het geld waarmee appellant sinds september 2011 de huur, de ziektekostenpremie en de boodschappen betaalt, heeft appellant verwezen naar de leenspecificatie.
1.2.5.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 augustus 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
19 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 november 2013 (bestreden besluit 1), de algemene en bijzondere bijstand van appellant met ingang van 6 september 2011 in te trekken. Aan het bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van alle contante bedragen die hij heeft ontvangen. Aangezien appellant geen, althans onvoldoende inzicht heeft verschaft in de exacte omvang en de herkomst van de door hem ontvangen geldbedragen, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Appellant heeft op 21 augustus 2013 opnieuw bijstand aangevraagd op grond van de WWB. Blijkens een poortverslag van die datum heeft appellant verklaard dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Een inkomensconsulent van de gemeente Heerlen heeft naar aanleiding van de bijstandsaanvraag op 29 augustus 2013 en 16 september 2013 gesprekken gevoerd met appellant. Hierover heeft de inkomensconsulent gerapporteerd in een rapportage van 30 september 2013, waarin onder meer het volgende is opgenomen. Appellant heeft verklaard dat de situatie toch is gewijzigd, zoals wat betreft de betaling van de vaste lasten, en dat hij de CJIB-boete sinds augustus 2013 niet meer betaalt. Uit navraag bij het CJIB is gebleken dat op 22 augustus 2013 een betaling van € 500,- is binnengekomen via een grenswisselkantoor en dat deze betaling is verricht door de partner van appellant. De conclusie is dat nog altijd sprake is van onduidelijke inkomsten, omdat nog steeds betalingen plaatsvinden aan het CJIB.
1.5.
Bij besluit van 30 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 november 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij ten tijde van de aanvraag wel voldeed aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. De door appellant overgelegde gegevens bieden onvoldoende inzicht in zijn financiële situatie. Dat appellant zijn aflossingsverplichting bij het CJIB niet nakomt, blijkt feitelijk onjuist. De stelling dat appellant - wederom - geld leent van zijn familie en dat zijn vader de aflossing bij het CJIB betaalt, heeft hij niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd en geeft geen blijk van gewijzigde omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden, voor zover ter zitting gehandhaafd, gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 6 september 2011 tot en met 19 augustus 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode regelmatig contante bedragen van familieleden heeft ontvangen, dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt aan het college en dat hij om die reden de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat op basis van, kort gezegd, de leenspecificatie zijn recht op bijstand kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Reeds omdat appellant niet via een deugdelijke administratie heeft bijgehouden welke contante bedragen hij wanneer van wie heeft ontvangen, heeft appellant met de leenspecificatie, noch op zichzelf noch in samenhang bezien met de verklaringen van zijn vader en van zijn broer, de herkomst en de omvang van de door hem ontvangen contante bedragen inzichtelijk gemaakt. Bovendien moet hij in de periode van september 2011 tot en met mei 2013 meer aan contant geld hebben ontvangen dan het in de leenovereenkomst genoemde totaalbedrag van € 14.000,-, wat neerkomt op een bedrag van € 667,- per maand. Appellant heeft immers verklaard dat hij zijn huur, ziektekostenpremie en boodschappen vrijwel geheel contant betaalt en alleen al de som van de maandelijkse huur van € 630,- en de maandelijkse ziektekostenpremie van € 235,- gaat het bedrag van € 667,- per maand te boven.
4.5.
Gelet op 4.4 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het college gehouden was de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB in te trekken met ingang van 6 september 2011.
Nieuwe aanvraag
4.6.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 21 augustus 2013, datum aanvraag, tot en met 30 september 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.7.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin, aangezien hij door de intrekking van de bijstand zijn rekeningen niet meer kon betalen en ook niet de schuld aan het CJIB. Hij betaalt dus niet meer maandelijks
€ 500,- aan het CJIB. Wel heeft de partner van appellant met geleend geld van de familie van appellant via het grenswisselkantoor € 500,- aan het CJIB betaald. Van onduidelijke inkomsten en het niet verstrekken van inlichtingen daarover is dus geen sprake.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Nadat appellant had verklaard dat hij de CJIB-boete niet meer betaalde, is naar voren gekomen dat de boete via zijn partner contant was voldaan via een grenswisselkantoor. Volgens appellant was dit geld afkomstig van zijn familie. Aldus vonden in de te beoordelen periode nog steeds contante betalingen plaats met, naar appellant stelt, contante gelden die van de familie van appellant werden ontvangen. Reeds om die reden was in de te beoordelen periode geen sprake van een relevante wijziging in de omstandigheden in de in 4.7 bedoelde zin.
4.10.
Uit 4.4 en 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat onder deze omstandigheden geen ruimte, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en W.F. Claessens en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Fotchind
HD