ECLI:NL:CRVB:2016:2327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
15-4515 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ZW-uitkering na ziekmelding en beoordeling van belastbaarheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland over zijn recht op een Ziektewet (ZW) uitkering. Appellant, die als schoonmaker werkte, meldde zich op 7 november 2005 ziek vanwege rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant per 26 juni 2009 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft daarna, na een periode van werkloosheid, opnieuw ziek gemeld op 18 oktober 2013. Het Uwv weigerde hem ziekengeld, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv een onjuiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende inzichtelijk hadden gemaakt dat appellant in staat was zijn werkzaamheden als schoonmaker te verrichten, ondanks zijn rugklachten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op een ZW-uitkering, omdat hij in staat werd geacht zijn laatstelijk verrichte werkzaamheden uit te voeren.

De Raad benadrukte dat de rechtbank terecht het Uwv de kans had gegeven om het geconstateerde gebrek in hun besluit te herstellen. De argumenten van appellant dat de rechtbank onterecht de informatie van zijn behandelend pijnspecialist niet had betrokken, werden verworpen. De Raad concludeerde dat alle medische en arbeidskundige aspecten op juiste wijze waren gewogen en dat er geen reden was om het vooronderzoek te heropenen. Het verzoek om aanhouding werd afgewezen, en het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

15/4515 ZW
Datum uitspraak: 22 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 januari 2015, 14/1459 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 mei 2015, 14/1459 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boelens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is fulltime werkzaam geweest als schoonmaker via een uitzendbureau. Op
7 november 2005 heeft hij zich wegens rugklachten ziek gemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 26 juni 2009, het einde van de wettelijke wachttijd, geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als medewerker tuinbouw, snackbereider en bezorger te vervullen.
1.2.
Appellant heeft laatstelijk vanaf 8 februari 2013 gewerkt als schoonmaker voor 18 uur per week bij de gehandicapteninstelling [BV] . Zijn dienstverband is op 11 augustus 2013 beëindigd. Appellant heeft zich op 18 oktober 2013 ziek gemeld met rugklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.3.
Op 16 december 2013 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 18 oktober 2013 geschikt geacht voor de bij de weigering van de WIA-uitkering per 26 juni 2009 aan hem voorgehouden functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2014 vastgesteld dat appellant per 18 oktober 2013 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
26 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 februari 2014 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit op 9 juli 2014 ter zitting behandeld en het onderzoek vervolgens geschorst, om het Uwv de gelegenheid te geven zich nader uit te laten over de vraag welke arbeid de juiste maatstaf vormt bij de beoordeling van het recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellant. Bij brief van 18 augustus 2014 heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 augustus 2014 ingezonden. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de laatstelijk door appellant uitgeoefende schoonmaakfunctie de juiste maatstaf vormt. Het Uwv is van mening dat appellant de aan die functie verbonden werkzaamheden kon verrichten, zodat het bestreden besluit wordt gehandhaafd.
2.2.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank beslist dat het laatstelijk door appellant verrichte schoonmaakwerk voor 18 uur per week de maatgevende arbeid in het kader van de huidige ZW-beoordeling vormt en dat het Uwv bij het bestreden besluit een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant nog steeds belastbaar is volgens de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 oktober 2010 opgenomen beperkingen. De door appellant overgelegde gegevens van zijn behandelend pijnspecialist hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. De rechtbank is van mening dat door het Uwv niet deugdelijk is gemotiveerd dat appellant met zijn beperkingen in staat is om zijn laatstelijk verrichte schoonmaakfunctie uit te oefenen. Omdat dit gebrek in beginsel door het Uwv kan worden hersteld, heeft de rechtbank aanleiding gezien het Uwv daartoe via een tussenuitspraak de gelegenheid te geven. Naar het oordeel van de rechtbank zou appellant er niets mee opschieten als na een vernietiging van het bestreden besluit, door het Uwv opnieuw een voor appellant negatief besluit zou worden genomen, waartegen hij dan opnieuw rechtsmiddelen zou moeten aanwenden.
2.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nader onderzoek verricht. Deze arbeidsdeskundige is van mening dat in het door appellant laatstelijk verrichte schoonmaakwerk niet zwaar getild of gedragen hoefde te worden. Hij heeft vervolgens drie met dat laatste werk vergelijkbare schoonmaakfuncties geselecteerd en de belasting van die functies vergeleken met de in de FML van 28 oktober 2010 opgenomen beperkingen van appellant. De arbeidsdeskundige is van mening dat die functies geschikt waren voor appellant. Op basis van dit rapport heeft het Uwv het in het bestreden besluit neergelegde standpunt gehandhaafd, dat appellant geen recht heeft op een ZW-uitkering. Bij brief van 10 april 2015 heeft appellant gereageerd.
2.4.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige voldoende inzichtelijk heeft gemaakt en voldoende heeft gemotiveerd dat appellant zijn arbeid kon verrichten. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de tussenuitspraak en tegen de beslissing van de rechtbank in de einduitspraak om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Appellant meent dat de rechtbank ten onrechte bij tussenuitspraak het Uwv de gelegenheid heeft geboden het geconstateerde gebrek te herstellen. Appellant heeft tegen de einduitspraak aangevoerd dat het Uwv onjuist gebruik heeft gemaakt van de geboden herstelmogelijkheid, omdat de maatgevende arbeid niet is beoordeeld. Appellant meent verder dat de rechtbank ten onrechte de in beroep ingediende informatie van zijn behandelend pijnspecialist niet bij de beoordeling heeft betrokken. Appellant heeft voorts de Raad verzocht om aanhouding als de Raad van oordeel is dat daartoe aanleiding is, gelet op de wijze waarop de rechtbank in overweging 6 van de aangevallen einduitspraak heeft gemotiveerd dat het Uwv terecht is uitgegaan van de FML van 28 oktober 2010.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.2.
Niet in geschil is dat de laatstelijk door appellant uitgeoefende functie van schoonmaker bij Bartimeus voor 18 uur per week moet worden aangemerkt als de voor de beoordeling relevante arbeid. De geschiktheid van appellant per 18 oktober 2013 voor de aan deze functie verbonden werkzaamheden staat in dit geding dus ter beoordeling.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte via de tussenuitspraak het Uwv de gelegenheid heeft geboden om nader te motiveren dat appellant de genoemde functie kan uitoefenen, slaagt niet. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak terecht geconcludeerd dat het bestreden besluit niet deugdelijk door het Uwv was gemotiveerd en heeft met het doel om te komen tot een finale beslechting van het geschil, terecht het Uwv de kans gegeven het gebrek te herstellen. Als dat niet was gebeurd, had de rechtbank het Uwv de opdracht moeten geven om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, wat had kunnen leiden tot een aanmerkelijke vertraging van de besluitvorming, wat in het algemeen en ook in dit geval niet in het belang is van partijen. De veronderstelling van appellant dat het Uwv niet opnieuw een negatief besluit zou hebben genomen, is door het Uwv ter zitting overtuigend weersproken. De stelling van appellant dat het bieden van een tweede kans aan het Uwv in strijd is met de goede procesorde volgt de Raad niet. In dit geval lag het bieden van een tweede kans aan het Uwv via een tussenuitspraak om te komen tot een finale beslechting van het geschil in de rede en dit past binnen de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht. Dat daarmee de goede procesorde is geschonden is geenszins aannemelijk geworden.
4.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens zijn rapport van 2 maart 2015 informatie opgevraagd bij [BV] en zich een beeld gevormd van de laatstelijk door appellant verrichte schoonmaakwerkzaamheden. Ten completering van dit beeld heeft deze arbeidsdeskundige het Claimbeoordelings- en Bezorgingssysteem (CBBS) geraadpleegd en drie functies geselecteerd die naar zijn mening vergelijkbaar zijn met de door appellant bij [BV] uitgeoefende functie. Vervolgens heeft hij de FML van 28 oktober 2010 geraadpleegd en gemotiveerd geconcludeerd dat appellant die functies en zijn laatstelijk verrichte werkzaamheden moet kunnen uitoefenen. Daarbij is ingegaan op de specifieke kenmerken van het laatstelijk verrichte werk, zoals een tilbelasting van maximaal 8 kilo en de omvang van het werk van niet meer dan 2,5 uur per dag. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv aldus voldoende inzichtelijk heeft gemaakt en voldoende heeft gemotiveerd dat appellant weer in staat was zijn functie van schoonmaker uit te oefenen. De grief dat deze motivering van de rechtbank het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet kan dragen, slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
De verzekeringsartsen hebben appellant op spreekuren van 16 december 2013 en
25 februari 2014 gesproken en onderzocht. Gelet op de inhoud van de rapporten van
20 januari 2014 en 25 februari 2014 hebben zij een goed inzicht kunnen krijgen in de klachten en beperkingen van appellant. Het gaat vooral om de rugklachten van appellant, maar ook de schouderklachten en de psychische klachten zijn beoordeeld.
4.6.
In beroep bij de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook de informatie van de pijnspecialist die appellant heeft behandeld betrokken, zoals blijkt uit haar rapport van 4 juni 2014. De grief van appellant dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat deze informatie niet bij de beoordeling behoefde te worden betrokken slaagt daarom niet. De informatie is wel degelijk beoordeeld, wat de rechtbank overigens ook heeft overwogen.
4.7.
In zijn rapport van 15 augustus 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd aangegeven dat appellant conform de FML van 28 oktober 2010 ongeveer
10 kilo mag tillen en dat appellant daarom het laatstelijk door hem verrichte werk moet kunnen verrichten, waarbij tevens van belang is dat het geen fulltime werk is, maar voor
18 uur per week. In het verleden is appellant ten tijde van de WIA-beoordeling ongeschikt geacht voor zijn eigen schoonmaakfunctie die hij voor 2005 uitoefende, maar dat betrof zwaarder fulltime werk.
4.8.
In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvoldoende basis vormt voor de inschatting van de belasting van het laatstelijk verrichte schoonmaakwerk door appellant. Uit het na de tussenuitspraak opgemaakte rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt echter, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel een juist beeld had van de belasting van de maatgevende arbeid. De arbeidsdeskundige heeft om dit te kunnen vaststellen onderzoek verricht bij de voormalige werkgever van appellant en geconcludeerd dat het gaat om lichte schoonmaakwerkzaamheden met een maximaal te hanteren gewicht van 7 tot 8 kilo.
4.9.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep had dus een juist beeld van de belastende aspecten van het maatgevende schoonmaakwerk van appellant en heeft overtuigend gemotiveerd dat appellant die werkzaamheden moet kunnen verrichten. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant per 18 oktober 2013 in staat was om zijn schoonmaakfunctie bij [BV] uit te oefenen en per die datum geen recht had op een
ZW-uitkering.
4.10.
Nu alle medische en arbeidskundige aspecten op juiste en overtuigende wijze zijn gewogen, is er geen reden om het vooronderzoek te heropenen en de zaak aan te houden. Het verzoek om aanhouding wordt dus afgewezen.
4.11.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak wordt bevestigd. De aangevallen einduitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de tussenuitspraak;
- bevestigt de einduitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L.L. van den IJssel

UM