ECLI:NL:CRVB:2016:2323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
14/6642 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op volledige vergoeding van inkomensafhankelijke bijdrage Zvw door het Uwv met toepassing van de woonlandfactor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op volledige vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die sinds 2002 in Spanje woont en inkomen uit Nederland ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen de toepassing van de woonlandfactor bij de berekening van de vergoeding. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de woonlandfactor had toegepast bij de berekening van de vergoeding voor de jaren 2006 tot en met 2009. De appellant had eerder al een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar dit werd door de Raad verworpen, omdat hij niet had aangetoond dat het Uwv in vergelijkbare gevallen anders had gehandeld.

De Raad stelde vast dat de appellant als verdragsgerechtigde recht heeft op zorg in zijn woonland, en dat hij op grond van de Zvw een bijdrage verschuldigd is. De berekening van deze bijdrage is gebaseerd op de woonlandfactor, die de verhouding weergeeft tussen de zorgkosten in het woonland en die in Nederland. De Raad bevestigde dat de appellant recht heeft op een volledige vergoeding van de door hem verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage, maar dat de woonlandfactor ook bij de vergoeding moet worden toegepast. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die eerder het beroep van de appellant ongegrond had verklaard, werd door de Raad bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van de woonlandfactor in de berekening van zorgbijdragen voor in het buitenland wonende personen en de noodzaak voor het Uwv om deze factor in acht te nemen bij het vaststellen van vergoedingen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

14/6642 ZVW
Datum uitspraak: 22 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 november 2014, 14/1138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Spanje) (appellant)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is sinds 2002 woonachtig in Spanje en ontvangt slechts inkomen uit Nederland, waaronder, tot 1 februari 2012, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO). Op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij ingevolge Verordening (EG) nr. 1408/71 recht op zorg in het woonland, ten laste van Nederland. Voor de kosten van die zorg is appellant op grond van het bepaalde in artikel 69 van de Zvw een bijdrage (buitenlandbijdrage) verschuldigd.
1.2.
Bij uitspraak van 12 juli 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4375, heeft de rechtbank Amsterdam het door appellant ingediende beroep tegen de vastgestelde definitieve buitenlandbijdrage voor de jaren 2006 en 2008 tot en met 2010 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4435, geoordeeld dat appellant voor de jaren 2006 tot en met 2010 een buitenlandbijdrage verschuldigd was en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tijdens deze procedure is gebleken dat het Uwv geen bedrag aan buitenlandbijdrage heeft ingehouden op de WAO-uitkering van appellant en aan appellant hiervoor ook geen vergoeding heeft toegekend.
1.3.
Bij besluit van 23 mei 2012 heeft het Uwv aan appellant voor de jaren 2006 tot en met 2009 alsnog een vergoeding voor de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage (berekend overeenkomstig de) Zvw toegekend van in totaal € 2.578,71. Bij de berekening van de hoogte van deze vergoeding heeft het Uwv de woonlandfactor toegepast.
1.4.
Bij besluit van 20 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 mei 2012 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellant recht op een volledige vergoeding van de door hem verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. Deze bijdrage wordt voor personen bedoeld in artikel 69 van de Zvw op grond van de Regeling zorgverzekering vastgesteld met toepassing van een woonlandfactor. Dit betekent dat ook bij de berekening van de aan appellant toekomende vergoeding de woonlandfactor moet worden toegepast.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv bij de berekening van de vergoeding voor de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zvw over de jaren 2006 tot en met 2009 terecht de woonlandfactor heeft toegepast. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit de definitieve jaarafrekeningen van het College voor Zorgverzekeringen met betrekking tot de buitenlandbijdragen over de hier aan de orde zijnde jaren volgt dat de door appellant verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zvw ook met toepassing van de woonlandfactor is vastgesteld. Verder heeft de rechtbank overwogen dat haar eerdere, onder 1.2 genoemde, uitspraak niet meebrengt dat het Uwv in dit geval de woonlandfactor niet mag toepassen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het Uwv de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw door inhouding moet heffen op de wijze als bepaald in artikel 49 van de Zvw, waarbij de woonlandfactor geen rol speelt. Volledige vergoeding van deze bijdrage houdt in dat ook bij de vergoeding de woonlandfactor niet wordt toegepast. De inhouding en vergoeding door het Uwv dient volgens appellant te worden onderscheiden van de door hem in het kader van de buitenlandbijdrage verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zvw, waarbij de woonlandfactor wel toegepast dient te worden. Verder stelt appellant dat uit de onder 1.2 genoemde uitspraak van de rechtbank volgt dat toepassing van de woonlandfactor onjuist is. Volgens appellant past het Uwv in vergelijkbare gevallen de woonlandfactor ook niet toe en ontstaat daardoor rechtsongelijkheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop staat dat appellant niet van rechtswege verzekerd is voor de AWBZ en daarmee ook niet verzekeringsplichtig is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Zvw. Dit betekent dat artikel 41 en het destijds geldende artikel 46 van de Zvw, waarin, voor zover van belang, is bepaald dat de verzekeringsplichtige een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is en recht heeft op volledige vergoeding door de inhoudingsplichtige van de inkomensafhankelijke bijdrage over het daar bedoelde deel van het bijdrage-inkomen, op appellant niet van toepassing zijn. Voor verdragsgerechtigden zoals appellant kent de Zvw een eigen regeling die is opgenomen in artikel 69 van de Zvw en hoofdstuk 6, paragraaf 3, van de Regeling zorgverzekering.
4.2.
In artikel 69, eerste lid, van de Zvw is bepaald dat in het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het College zorgverzekeringen aanmelden. Op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw zijn de in het eerste lid bedoelde personen een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd.
4.3.
In artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering is bepaald dat de voor een persoon, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Zvw verschuldigde bijdrage wordt berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland (woonlandfactor). Het tweede lid van artikel 6.3.1 van de Regeling Zorgverzekering bepaalt, voor zover van belang, dat de grondslag van de bijdrage gelijk is aan de som van:
"“a. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig paragraaf 5.2
van de Zorgverzekeringswet, (…)”"
In artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering is verder bepaald:
"“Artikel 46 van de Zorgverzekeringswet is op de bijdrageplichtige persoon,
bedoeld in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing, waarbij de in onderdeel a
van het tweede lid bedoelde bijdrage als inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in
artikel 41 van de Zvw, wordt beschouwd.”"
4.4.
Artikel 46 van de Zvw beoogt dat de inhoudingsplichtige een tegemoetkoming verstrekt in de bijdragelasten van de verzekeringsplichtige (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 763, nr 3, p. 154). Gelet hierop moet worden aangenomen dat met de overeenkomstige toepassing van artikel 46 van de Zvw voor personen bedoeld in artikel 69 van de Zvw, is beoogd ook deze personen aanspraak te geven op een vergoeding van de door hen verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. De opvatting van appellant, die er op neerkomt dat het Uwv een hogere vergoeding moet betalen dan dat appellant zelf aan inkomensafhankelijke bijdrage Zvw verschuldigd is, verdraagt zich niet met het doel van de vergoeding. Anders dan appellant meent, wordt met de in artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering opgenomen zinsnede “waarbij de in onderdeel a van het tweede lid bedoelde bijdrage als inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet, wordt beschouwd” niet bepaald dat de vergoeding op het bedrag van de op deze wijze berekende inkomensafhankelijke bijdrage moet worden vastgesteld. Deze zinsnede ziet slechts op de wijze waarop de grondslag van de vergoeding moet worden vastgesteld voordat daarop de woonlandfactor is toegepast.
4.5.
Uit 4.4 vloeit voort dat appellant recht heeft op een volledige vergoeding van de door hem verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. Nu de door appellant verschuldigde bijdrage op grond van artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering met toepassing van de woonlandfactor wordt vastgesteld, heeft het Uwv terecht ook bij de berekening van de vergoeding de woonlandfactor toegepast.
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat de onder 1.2 genoemde uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2013 meebrengt dat in de onderhavige procedure de woonlandfactor niet kan worden toegepast slaagt niet. In de onder 1.2 genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2013 is, voor zover van belang, overwogen:
"“ De rechtbank stelt vast dat blijkens de brief van 23 mei 2012 het Uwv op de
werkgeversbijdrage de woonlandfactor heeft toegepast. Aan eiser moet worden
toegegeven dat dit niet juist is. Wat hier ook van zij de vaststelling van de
werkgeversbijdrage is een bevoegdheid van het Uwv en maakt dus geen onderdeel
uit van de onderhavige procedure. Dit betekent dat eiser zich tot het Uwv moet
wenden indien hij het niet eens is met de hoogte van de door hem ontvangen
werkgeversbijdrage.”"
Deze – foutieve – mededeling over de woonlandfactor is door de rechtbank gedaan in een procedure die betrekking had op een ander geschil waarbij het Uwv geen partij was. Daarbij heeft de rechtbank er expliciet op gewezen dat de vaststelling van de werkgeversbijdrage een bevoegdheid van het Uwv is en dat appellant zich hiervoor tot het Uwv dient te wenden. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien waarom in de onderhavige procedure niet tot een ander oordeel over de toepassing van de woonlandfactor gekomen zou kunnen worden.
4.7.
Ook het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel. Appellant heeft met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv in andere gevallen op basis van de eindafrekening tot een hogere vergoeding van de buitenlandbijdrage is overgegaan. In zoverre is er geen sprake van gelijke gevallen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016.
(getekend) J.P.A. Boersma
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

MO