In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven werd bevestigd. Appellant had tot en met 14 december 2011 bijstand ontvangen, maar diende op 6 augustus 2013 opnieuw een aanvraag in. Het college weigerde de aanvraag, omdat appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie en hoe hij in zijn levensonderhoud voorzag. Appellant stelde dat hij bij zijn broer en een vriend verbleef en dat hij financieel werd ondersteund door zijn familie.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college ten onrechte de aanvraag had afgewezen. De Raad concludeerde dat appellant voldoende bewijs had geleverd van zijn bijstandbehoevendheid en dat hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag geen inkomsten had. De Raad herroept het besluit van het college en kent appellant met terugwerkende kracht bijstand toe vanaf de datum van zijn aanvraag. De uitspraak heeft ook gevolgen voor de bijstandsverlening na de beoordelingsperiode, aangezien de Raad oordeelt dat appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat appellant zelf verantwoordelijk was voor de noodzaak van de procedures.