ECLI:NL:CRVB:2012:BW2936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3512 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van het buiten behandeling stellen van een aanvraag voor bijstandsuitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die haar beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg ongegrond had verklaard. De zaak betreft een aanvraag voor bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand, die door het college buiten behandeling is gesteld omdat appellante de gevraagde stukken niet of niet op tijd heeft ingeleverd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 april 2012 uitspraak gedaan.

Appellante had op 14 april 2009 bijstand aangevraagd, maar het college verzocht haar in verschillende brieven om aanvullende stukken, waaronder bankafschriften over een periode van zestien maanden. Het college stelde de aanvraag buiten behandeling op 23 juni 2009, omdat appellante niet aan deze verzoeken had voldaan. In hoger beroep voerde appellante aan dat de verplichting om inzage te geven in de bankafschriften over een langere periode dan gebruikelijk onevenredig was en dat het college niet zorgvuldig had gehandeld.

De Raad oordeelde dat het college in zijn besluitvorming niet onzorgvuldig had gehandeld. De verplichting om bankafschriften over een langere periode te overleggen was gerechtvaardigd, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat appellante al tien jaar geen inkomen had, maar wel over een aanzienlijk banksaldo beschikte. De Raad concludeerde dat het college in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van bestuursorganen en de verantwoordelijkheden van aanvragers in het verstrekken van benodigde informatie voor de beoordeling van hun recht op bijstand.

Uitspraak

10/3512 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 april 2010, 09/5081 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 17 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2012. Appellante is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 14 april 2009 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2. Bij brieven van 29 mei 2009, 4 juni 2009 en 18 juni 2009 heeft het college appellante verzocht een aantal stukken in te leveren dan wel te laten zien. In de brief van 18 juni 2009 heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 22 juni 2009 en verzocht om onder meer de originele bankafschriften over de periode van 1 januari 2008 tot en met 1 januari 2009 mee te brengen. Voorts is appellante te kennen gegeven dat haar aanvraag niet in behandeling wordt genomen, indien zij niet aan het verzoek voldoet.
1.3. Bij besluit van 23 juni 2009 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante de gevraagde stukken niet of niet op tijd heeft ingeleverd.
1.4. Bij besluit van 1 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft er ten onrechte aan voorbij gezien dat de opgelegde verplichting om inzage te geven in de bankafschriften over een periode van zestien maanden in plaats van de gebruikelijke drie maanden onevenredig is in verhouding tot het na te streven doel. Het college heeft hiermee in strijd gehandeld met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en ook met het gelijkheidsbeginsel. Voorts heeft het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld door in de brieven van 29 mei 2009, 4 juni 2009 en 18 juni 2009 niet mee te delen waarom in haar geval is afgeweken van de termijn van drie maanden. Ook is het buiten behandeling stellen van de aanvraag onevenredig, nu er slechts twee bankafschriften ontbraken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Anders dan appellante betoogt, is van strijd met artikel 8 van het EVRM geen sprake. Bij de beoordeling van de vraag of en, zo ja, in welke mate de belanghebbende in een concreet geval verplicht is gegevens te verstrekken geldt als uitgangspunt dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet onevenredig mag zijn aan het met de verstrekking van de gegevens nagestreefde doel en dat dit doel niet op een voor belanghebbende minder ingrijpende wijze kan worden bereikt. In het onderhavige geval is de aan appellante opgelegde verplichting om inzage te geven in de bankafschriften over een langere dan de gebruikelijke periode van drie maanden, niet onevenredig in verhouding tot het na te streven doel. Nu appellante in het kader van haar aanvraag heeft verklaard dat zij al tien jaar geen inkomen meer heeft en niettemin begin 2009 over een banksaldo beschikte van € 3.844,58, was het met het oog op de vaststelling van het recht op bijstand gerechtvaardigd dat het college appellante heeft verplicht om niet alleen de bankafschriften over te leggen over de laatste drie maanden voorafgaand aan de
aanvraag, maar ook over het jaar daarvoor (2008). Dit brengt mee dat het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel, ertoe strekkend dat het college ook in haar geval had moeten volstaan met de verplichting om bankafschriften over de laatste drie maanden over te leggen, evenmin slaagt.
4.2. Dat het college in de brieven van 29 mei 2009, 4 juni 2009 en 18 juni 2009 niet aan appellante heeft meegedeeld waarom in haar geval is afgeweken van de gebruikelijke verplichting om bankafschriften over de laatste drie maanden over te leggen, kan niet tot het oordeel leiden dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. Appellante is immers tijdens haar gesprek op 4 juni 2009 met [H.] en [S.] uitgelegd waarom aan haar de verplichting is opgelegd ook de bankafschriften over 2008 over te leggen. De eerst ter zitting van de Raad door appellante ingenomen stelling dat de rapportage, waarin dit gesprek uitvoerig en op gedetailleerde wijze is weergegeven, onjuist is, is onvoldoende om van de onjuistheid van die rapportage uit te gaan.
4.3. De stelling van appellante dat het buiten behandeling stellen van de aanvraag onevenredig is, nu er slechts twee bankafschriften ontbraken, slaagt evenmin. Nog daargelaten dat het college ontkent dat appellante destijds slechts twee bankafschriften niet heeft overgelegd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het de verantwoordelijkheid van appellante was ook deze twee afschriften over te leggen. Nu deze bankafschriften noodzakelijk waren voor de beoordeling van het recht op bijstand, dient het niet overleggen ervan voor rekening van appellante te blijven en is er geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de aanvraag buiten behandeling te stellen.
4.4. Het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2012.
(get.) E.J.M. Heijs.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD