ECLI:NL:CRVB:2016:23

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2016
Publicatiedatum
7 januari 2016
Zaaknummer
15-7453 AWBZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van persoonsgebonden budget en terugvordering door Zorgkantoor

In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door haar vader, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder de besluiten van het Zorgkantoor, die betrekking hadden op de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2013, vernietigd. Verzoekster heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, stellende dat er sprake is van een spoedeisend belang. Het Zorgkantoor had een pgb van € 201.355,79 verleend, maar na verantwoording door verzoekster werd een bedrag van € 84.407,46 teruggevorderd. De voorzieningenrechter heeft op 6 januari 2016 geoordeeld dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat het Zorgkantoor had toegezegd de invordering van het openstaande bedrag op te schorten totdat er een uitspraak in de bodemprocedure zou zijn gedaan. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet voldaan was aan de voorwaarden van onverwijlde spoed zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

15/7453 AWBZ-VV
Datum uitspraak: 6 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [Woonplaats] (verzoekster)
Univé Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft haar vader en wettelijk vertegenwoordiger, [naam vader], hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 oktober 2015, 14/4867. Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2015. Voor verzoekster is verschenen [naam vader]. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Y.C.M. van Iersel-de Groot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende, voor dit geding van belang zijnde, feiten.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan verzoekster voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend.
1.2.
Nadat verzoekster het pgb had verantwoord, heeft het Zorgkantoor bij besluit van
25 maart 2014 de jaarafrekening over 2013 verstrekt. Van het totale toegekende budget van
€ 201.355,79 heeft het Zorgkantoor met inachtneming van het vrij besteedbare bedrag het pgb vastgesteld op een bedrag van € 116.948,33 en een bedrag van € 84.407,46 teruggevorderd. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Het Zorgkantoor heeft het bezwaar bij besluit van 5 november 2014 ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft in dat besluit verder meegedeeld dat het uit coulance de verantwoording over de eerste helft van 2013 goedkeurt op basis van door verzoekster opgestuurde salarisstroken en dat verzoekster een aangepaste jaarafrekening zal ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 21 november 2014 heeft het Zorgkantoor de aangepaste jaarafrekening over 2013 verstrekt. Hierin heeft het Zorgkantoor het pgb vastgesteld op een bedrag van
€ 183.670,11. In een brief van 24 november 2014 heeft het Zorgkantoor aan verzoekster meegedeeld dat de openstaande vordering nog € 17.685,68 bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 5 november 2014 en 21 november 2014 vernietigd, het besluit van 25 maart 2014 herroepen en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 november 2014 in stand blijven.
3. Verzoekster heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, stellende dat zij een spoedeisend belang heeft. Op de zitting heeft de gemachtigde van verzoekster uitgelegd dat zij helderheid wil over de manier waarop een tussen partijen op 23 januari 2013 gesloten vaststellingsovereenkomst moet worden uitgevoerd. In het bijzonder wil verzoekster dat vastgesteld wordt dat in haar situatie het Zorgkantoor gelet op de toepasselijke regelgeving geen intensieve controle op de besteding van het pgb in de afgelopen jaren mag uitvoeren. Door de intensieve controle die het Zorgkantoor steeds verlangt, stagneert de betaling van het pgb over de afgelopen jaren, wat weer de nodige problemen voor de betalingen nu oplevert.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Het nu voorliggende geschil heeft uitsluitend betrekking op de vaststelling en de terugvordering door het Zorgkantoor van verzoeksters pgb in het jaar 2013. Het Zorgkantoor heeft ter zitting toegezegd de invordering van het openstaande bedrag van € 17.685,68 op te schorten totdat de Raad een uitspraak in de bodemprocedure heeft gedaan. Hieruit vloeit voort dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
4.3.
Uit het vorenstaande volgt dat niet voldaan is aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
4.4.
Voor zover verzoekster zou wensen dat ook onmiddellijk in de hoofdzaak uitspraak wordt gedaan, overweegt de voorzieningenrechter dat volgens vaste rechtspraak
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2531) de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld is om door middel van een zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter zal in dit geval dan ook geen gebruik maken van voormelde bevoegdheid.
5. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) W. de Braal

SU