ECLI:NL:CRVB:2016:2298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
14-2549 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van lening ouders en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in financiële nood verkeerde en dat hij voor zijn levensonderhoud afhankelijk was van een lening van zijn ouders. De Raad oordeelde dat de appellant in de periode van 2 april 2013 tot en met 30 april 2013 over voldoende middelen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien, mede door eerdere uitkeringen en inkomsten uit arbeid. De lening van € 1.000,- die de appellant van zijn ouders had ontvangen, werd door het college terecht als inkomen aangemerkt. De Raad concludeerde dat de appellant niet kon aantonen dat hij voor zijn levensonderhoud afhankelijk was van deze lening, en dat het college het vertrouwensbeginsel niet had geschonden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/2549 WWB
Datum uitspraak: 14 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 maart 2014, 13/5540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.P. van Gent hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een reactie op de uitspraak van 15 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3188).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Klomp. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant had van 20 november 2012 tot 20 februari 2013 recht op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft van 5 maart 2013 tot 22 maart 2013 gewerkt bij Hollandgroep.
1.2.
Appellant heeft op 2 april 2013 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande. Hij heeft op verzoek van het college afschriften van zijn bankrekeningen en twee leenovereenkomsten met zijn ouders overgelegd. Op één van de bankafschriften is te zien dat op 5 april 2013 een bedrag van
€ 1.000,- is bijgeschreven door [naam] onder vermelding van ‘lening’.
1.3.
Bij besluit van 22 mei 2013, zoals aangevuld op dezelfde datum, heeft het college aan appellant bijstand toegekend met ingang van 1 mei 2013, waarop een bedrag van € 157,27 per maand wordt gekort in verband met door de ouders van appellant betaalde zorgpremie. De op 5 april 2013 gedane overschrijving van € 1.000,- heeft het college als inkomen aangemerkt. Hierdoor beschikte appellant in de maand april 2013 over voldoende middelen en bestaat over die maand geen recht op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 16 september 2013 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
22 mei 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is na de behandeling ter zitting alleen nog in geschil het antwoord op de vraag of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant van 2 april 2013 tot en met 30 april 2013 (periode in geding) beschikte over voldoende middelen om in zijn levensonderhoud te voorzien en of het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij vanaf eind februari 2013 tot eind mei 2013, op achttien werkdagen in maart 2013, op vier werkdagen in april 2013 en op het verstrekte voorschot na, geen inkomsten heeft gehad. De overschrijving van € 1000,- op zijn rekening was een lening van zijn ouders om in zijn primaire levensbehoeften te voorzien. De genoten inkomsten waren daarvoor ontoereikend. Appellant heeft de lening op 15 juli 2015 aan zijn ouders terugbetaald.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene, in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt, ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat deze dus terugbetaald moet worden, en dat de lening voor levensonderhoud is bedoeld.
4.4.
In dit geval bestaat geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat een betrokkene geen recht heeft op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Het college heeft het bedrag van
€ 1.000,- daarom terecht als inkomen in aanmerking genomen. Appellant heeft namelijk in de periode dat hij geen bijstand ontving wel inkomen ontvangen en heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in april 2013 in dusdanige financiële omstandigheden verkeerde dat hij voor zijn levensonderhoud was aangewezen op een lening van zijn ouders als bedoeld in de
onder 4.3 vermelde rechtspraak. Hiertoe is van belang dat appellant tot 20 februari 2013 recht had op een WW-uitkering, in verband waarmee op 4 januari 2013, 30 januari 2013,
27 februari 2013 en 28 februari 2013 op de bankrekening van appellant betalingen hebben plaatsgevonden van respectievelijk € 710,40, € 703,84, € 576,80 en € 182,88. Verder heeft appellant in maart 2013 achttien dagen gewerkt, waarvan het loon tot een totaalbedrag van
€ 801,55 op 27 maart 2013, derhalve kort voor de bijschrijving van € 1.000,- van zijn ouders, op zijn rekening is bijgeschreven. Gelet op de hoogte van de ontvangen inkomsten is niet aannemelijk dat appellant voor zijn levensonderhoud was aangewezen op een lening van zijn ouders. Dit wordt niet anders gelet op de stelling van appellant dat hij hoge hypotheeklasten heeft. Zoals ter zitting is besproken, heeft hij in verband met die lasten (blijkens de bankafschriften € 786,96 per maand) ook aanspraak op een teruggave van de Belastingdienst. Niet duidelijk is hoe hoog die teruggave is. Ten slotte is van belang dat appellant heeft aangegeven dat hij in afwachting van de beslissing op zijn aanvraag om bijstand begin april 2013 een voorschot van € 800,- van het college heeft ontvangen, alsmede dat hij, naast de genoemde betalingen door het UWV, ook op 2 januari 2013 en 4 maart 2013 bedragen van zijn ouders heeft ontvangen, respectievelijk van € 1.500,- en € 700,-.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college de gestelde lening van € 1.000,- terecht als inkomen in aanmerking heeft genomen en appellant in de periode in geding beschikte over voldoende middelen om in zijn levensonderhoud te voorzien, zodat geen recht op bijstand bestond.
4.6.
Appellant heeft tot slot een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat het college in 2012, ondanks het feit dat zijn ouders hem toen ook al geld leenden en het college daarmee bekend was, bijstand heeft toegekend, zodat appellant erop mocht vertrouwen dat de leningen van zijn ouders ook nu niet aan bijstandsverlening in de weg zouden staan. Dit betoog van appellant treft geen doel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Hiervan is in dit geval niet gebleken. Dat het college in het verleden een enkele keer op een bepaalde wijze heeft gehandeld, kan niet als zo een toezegging worden aangemerkt.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.L. Meijer

HD