In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van de WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had in eerste instantie een uitkering aangevraagd, maar het Uwv had op 23 maart 2011 besloten dat hij per 14 april 2011 niet in aanmerking kwam voor een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een later stadium door de rechtbank 's-Gravenhage bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep.
Tijdens de zittingen werd uitvoerig ingegaan op de medische situatie van appellant, die zowel lichamelijke als psychische klachten had, waaronder ernstige darmklachten. De bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv had de geduide functies beoordeeld en geconcludeerd dat deze passend waren, ondanks de beperkingen van appellant. De Raad oordeelde dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de functies geschikt waren, met inachtneming van de sanitaire voorzieningen die appellant nodig had.
De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank niet in overeenstemming waren met de geldende FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) en dat de medische gegevens die appellant had ingebracht, niet wezenlijk nieuwe informatie boden die de beoordeling van zijn beperkingen zou veranderen. Uiteindelijk heeft de Raad het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.416,- werden begroot, en het Uwv moest het griffierecht van € 156,- vergoeden.