ECLI:NL:CRVB:2016:2230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
14/448 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand en inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) van appellante. Appellante ontving van 1 december 2006 tot 1 februari 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg heeft de bijstand ingetrokken, omdat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met K. De Raad heeft eerder geoordeeld dat de intrekking van de bijstand op juiste gronden heeft plaatsgevonden. Appellante heeft op 31 mei 2010 een inkomensvoorziening op grond van de WIJ aangevraagd, maar het college weigerde deze aanvraag omdat appellante niet had aangetoond dat er een wijziging in haar omstandigheden was.

De Raad heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het college een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd en dat het college nader onderzoek had moeten doen naar de woon- en leefsituatie van appellante. Uiteindelijk heeft het college de WIJ-uitkering van appellante ingetrokken, omdat zij niet had gemeld dat zij samenwoonde met K. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de intrekking van de uitkering ongegrond verklaard, maar appellante is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat er voldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellante en K gezamenlijk hoofdverblijf hadden. De Raad heeft geoordeeld dat het college op goede gronden heeft aangenomen dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met K, en dat zij ten onrechte als zelfstandig subject van bijstand is beschouwd. De Raad heeft echter ook geoordeeld dat de intrekking van de inkomensvoorziening op grond van de WIJ niet op dezelfde gronden kan worden gehandhaafd, omdat de gezamenlijke huishouding niet automatisch betekent dat appellante geen recht had op de WIJ-uitkering. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de WIJ-inkomensvoorziening en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen.

Uitspraak

14/448 WIJ
Datum uitspraak: 7 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
13 december 2013, 13/1734 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.W. Knottenbelt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Knottenbelt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K. Verkuylen en M. Aydin.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft in de periode van 1 december 2006 tot 1 februari 2010 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van alleenstaande ouder. Het college heeft de bijstand ingetrokken over de periode van 1 november 2007 tot
1 februari 2010 op de grond dat appellante op haar adres [adres a], te [woonplaats], een gezamenlijke huishouding voerde met [naam K] (K). Bij uitspraak van 24 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW:3788, heeft de Raad geoordeeld dat de intrekking van de bijstand op juiste grond heeft plaatsgevonden.
1.2.
Op 31 mei 2010 heeft appellante een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) aangevraagd. Bij besluit van 24 december 2010 heeft het college geweigerd om appellante een inkomensvoorziening toe te kennen op de grond dat zij niet had aangetoond dat na de eerdere intrekking van de bijstand sprake was van een wijziging in de omstandigheden waardoor zij nu wel voor de bijstand in aanmerking zou komen. De Raad heeft dit besluit vernietigd bij uitspraak van 24 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW3776, en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Raad heeft hiertoe overwogen dat het college een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd omdat de nieuwe aanvraag geen bijstand maar een uitkering op grond van de WIJ betrof. Het lag op de weg van het college om een nader onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellante.
1.3.
Bij besluit van 12 oktober 2012 heeft het college aan appellante met ingang van 31 mei 2010 een inkomensvoorziening op grond van de WIJ toegekend en deze uitkering met ingang van 1 januari 2012 omgezet in bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 16 oktober 2012 heeft het college een voorschot op de bijstand toegekend van € 1.000,-.
1.4.
Vervolgens heeft de Sociale Recherche Zwolle en omstreken (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende, maar nog niet uitbetaalde, uitkeringen vanaf 31 mei 2010 en het toegekende voorschot. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn gegevens in externe bestanden geraadpleegd en zijn getuigen gehoord. Voorts is appellante op 26 oktober 2012 gehoord, waarbij zij heeft meegedeeld niet bereid te zijn om een verklaring af te leggen. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 30 oktober 2012.
1.5.
Bij besluit van 16 november 2012 heeft het college de uitkering van appellante ingevolge de WIJ en de bijstand ingevolge de WWB opgeschort. Bij besluit van 5 december 2012 heeft het college de uitkering ingevolge de WIJ met ingang van 31 mei 2010 ingetrokken en de bijstand ingevolge de WWB met ingang van 1 januari 2012. Tenslotte heeft het college bij besluit van 10 december 2012 het aan appellante toegekende voorschot van € 1.000,- teruggevorderd. Bij besluit van 2 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 16 november 2012, 5 december 2012 en
10 december 2012 ongegrond verklaard.
1.6.
Het bestreden besluit berust op het standpunt van het college dat appellante vanaf 31 mei 2010 een gezamenlijke huishouding voerde met K en dat zij in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het college. Zij had dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college is daarbij afgeweken van het advies van de commissie bezwaarschriften, die in de bevindingen van de sociale recherche onvoldoende reden zag om te kunnen vaststellen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het college heeft in het bestreden besluit als reden voor de afwijking van het advies genoemd dat na de hoorzitting in bezwaar een verslag is ontvangen van de “Stichting Kadera”, een hulpverleningsinstantie voor aanpak van huiselijk geweld. Op grond van de in het verslag weergegeven uitspraken van appellante en K kan volgens het college niet anders worden geconcludeerd dan dat in de periode in geding sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dit ziet op de opschorting niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante geen belang meer had bij een oordeel over de opschorting. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de getuigenverklaringen van drie buurtbewoners, die allen hebben verklaard dat er sinds het vorige onderzoek in februari 2010 niets is veranderd in de woonsituatie van appellante, dat er alleen een kind is bijgekomen en dat K nog steeds woont op het adres van appellante. De verklaringen worden ondersteund door gegevens die zijn verkregen via de Regiopolitie IJsselland. Omdat volgens de rechtbank het rapport van de sociale recherche al voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat sprake was van een gezamenlijke huishouding, heeft de rechtbank bespreking van het rapport van Kadera achterwege gelaten en het niet nodig geacht om in te gaan op de beroepsgrond van appellante dat zij niet op dat rapport heeft kunnen reageren.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen de intrekking van de uitkering en de bijstand alsmede de terugvordering van het voorschot. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het onderzoek van de sociale recherche onzorgvuldig is geweest. Omdat het onderzoek achteraf moest plaatsvinden over een periode van ruim twee jaar daarvoor is het weerleggen van bepaalde beweringen, door bijvoorbeeld huisbezoek of onderzoek naar de actuele situatie, niet meer mogelijk. Hierdoor worden de verdedigingsmogelijkheden van appellante ontoelaatbaar beperkt. Samenwoning mag in haar visie pas aangenomen worden vanaf de start van het onderzoek en niet met terugwerkende kracht. Appellante erkent dat K ten tijde van het onderzoek, in oktober 2012, bij haar woonde in de zin dat van samenwoning kan worden gesproken. Dit was echter nog niet zo lang het geval en bovendien was daarbij sprake van een gedwongen situatie, waarin K onder bedreiging van geweld bij haar in de woning verbleef. Eerder kwam K regelmatig op bezoek omdat zij samen een zoontje hebben, maar zijn verblijf was niet zo regelmatig dat van samenwoning kan worden gesproken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling en verwijst voor de toepasselijke wettelijke bepalingen en vaste rechtspraak naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 31 mei 2010 tot en met 5 december 2012. Van belang is dat uit de relatie van appellante en K kinderen zijn geboren, [in 1] 2009 en [in 2] 2011, waardoor voor die periode op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WIJ en de WWB een onweerlegbaar rechtsvermoeden geldt dat bij een gezamenlijk hoofdverblijf een gezamenlijke huishouding wordt aangenomen, zonder dat de vraag of sprake is van wederzijdse zorg hoeft te worden beantwoord.
4.2.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat een toereikende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellante en K in de hier te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. In dit verband komt in het bijzonder betekenis toe aan het feit dat de getuigen die een verklaring hebben afgelegd naaste buren zijn van appellante, zodat zij een goed zicht konden hebben op de aanwezigheid van K in en om de woning van appellante. De drie buren hebben onafhankelijk van elkaar verklaard dat zij K dagelijks zien. De stelling van appellante dat zij met de buren op gespannen voet leeft, maakt niet dat aan hun verklaringen geen waarde kan worden gehecht. De informatie uit het politierapport bevestigt de waarnemingen van de buren. Voorts is, blijkens het rapport van de sociale recherche, op 17 september 2012 door twee consulenten gezien dat K het huis van appellante binnen ging met een sleutel. Ook deze waarneming ondersteunt de verklaringen van de getuigen dat K in die periode zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. Voorts heeft de moeder van appellante tegenover de politie, in het kader van een aangifte tegen K, verklaard dat haar dochter sinds 2006 een relatie heeft met K en dat zij samen wonen. Zij heeft blijkens voormeld rapport het college toestemming gegeven om die verklaring te gebruiken in het onderzoek van de sociale recherche. Ook de in het rapport van Kadera vervatte informatie ondersteunt het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode K zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. Uit het rapport van Kadera is af te leiden dat de samenwoning van appellante en K niet op enig moment onderbroken is geweest. Appellante heeft alsnog kennis kunnen nemen van het rapport van Kadera. Zij heeft in hoger beroep de inhoud daarvan niet betwist en geen gronden aangevoerd tegen de daaruit door het college getrokken conclusie. Weliswaar heeft appellante zich steeds op het standpunt gesteld dat vóór oktober 2012 K alleen regelmatig op bezoek kwam, maar dat standpunt strookt niet met de onder 1.1 vermelde uitspraak van de Raad van 24 april 2012, waarin het oordeel is vervat dat appellante in de periode van 1 november 2007 tot en met 18 maart 2010 een gezamenlijke huishouding met K voerde op haar adres. Gezien alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden tezamen is niet aannemelijk te achten dat de situatie op 31 mei 2010 anders was dan de situatie van enkele maanden daarvoor.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het college op goede gronden heeft aangenomen dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met K, zodat zij ten onrechte als zelfstandig subject van bijstand is beschouwd en bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen. Vaststaat dat zij de gezamenlijke huishouding bij het college niet heeft gemeld. Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 5 december 2012 is voldaan.
4.4.
Wat onder 4.3 is overwogen geldt echter niet zonder meer tevens voor de intrekking van de inkomensvoorziening op grond van de WIJ over de periode van 31 mei 2010 tot en met
31 december 2011. Voor het recht op bijstand is het voldoende om vast te stellen dat appellante geen zelfstandig subject van bijstand is, voor de WIJ geldt dat echter niet. De gezamenlijke huishouding brengt wel mee de inkomensvoorziening op grond van de WIJ mede afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van K. De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraken van 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY7968, en van 7 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1027. Nu K op 31 mei 2010 al 27 jaar was en daardoor niet tot de doelgroep van de WIJ, jongeren tot 27 jaar, behoorde en appellante onder de categorie 21 tot en met 26-jarigen viel, moet de WIJ-uitkering van appellante worden vastgesteld met toepassing van artikel 36, vierde lid, aanhef en onder b, 2° onder b, van de WIJ.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college ten onrechte aan de intrekking van de inkomensvoorziening ten grondslag heeft gelegd dat deze als gevolg van het niet melden van de gezamenlijke huishouding per 31 mei 2010 ten onrechte is verleend. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de inkomensvoorziening op grond van de WIJ over de periode van 31 mei 2010 tot en met
31 december 2011. De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad verklaard dat geen onderzoek is gedaan naar het inkomen van K. Het is aan het college om hier nader onderzoek naar te doen, aan welk onderzoek appellante haar medewerking zal moeten verlenen. Indien appellante geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt over het inkomen van K, kan het college alsnog tot de conclusie komen dat het recht op de inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld. De Raad zal het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover het de intrekking van de WIJ-inkomensvoorziening betreft.
4.6.
Het voorschot van € 1.000,- moet geacht worden betrekking te hebben op de bijstand. Nu tegen de terugvordering van het voorschot geen aparte beroepsgronden zijn aangevoerd behoeft deze terugvordering geen bespreking.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 16,- aan reiskosten in beroep en op € 40,- aan reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze de in het besluit van 2 juli 2013 vervatte intrekking van de inkomensvoorziening op grond van de WIJ over de periode van 31 mei 2010 tot en met 31 december 2011 betreft;
  • vernietigt het besluit van 2 juli 2013 in zoverre;
  • draagt het college op in zoverre een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2012 met inachtneming van de overwegingen 4.4 en 4.5 van deze uitspraak;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.040,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A. Stuut
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
sg