In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die tot 2 juli 2012 als docent elektrotechniek werkte, had recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en meldde zich op 20 maart 2014 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 28 juni 2014 geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de artsen van het Uwv voldoende gemotiveerd hadden waarom appellant in staat werd geacht zijn eigen werk te verrichten.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij in staat was om fulltime te werken, ondanks de beschikbare medische informatie. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv op goede gronden het ziekengeld had beëindigd. De psychische en lichamelijke klachten van appellant waren bekend bij de artsen van het Uwv en waren meegewogen in hun beoordeling. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.