ECLI:NL:CRVB:2016:2216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
15-4158 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering en terugvordering voorschot bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellant, die zich op 10 april 2014 ziek meldde wegens psychische klachten, met een arbeidsongeschiktheid die teruggaat tot 30 augustus 2013. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan het rapport van de verzekeringsarts, die concludeerde dat appellant op de eerste dag van arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was voor de ZW. Het Uwv had eerder besloten dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid 24 april 2014 was, en dat er geen uitkering zou worden verleend omdat appellant op die datum niet verzekerd was.

Appellant had ook bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van voorschotten op de ZW-uitkering, maar de rechtbank oordeelde dat er geen onaanvaardbare gevolgen voor appellant waren. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn medische toestand in juli 2013 was verslechterd, maar de Raad oordeelde dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de psychische problematiek per 30 augustus 2013 was verslechterd. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellant terecht in staat had geacht om per 30 augustus 2013 arbeid te verrichten in de zin van de ZW.

De Raad concludeert dat de terugvordering van de ZW-uitkering terecht is gebeurd, omdat er geen dringende reden was om daarvan af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M.S. Requisizione als leden, in aanwezigheid van griffier L.L. van den IJssel.

Uitspraak

15/4158 ZW
Datum uitspraak: 1 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
1 mei 2015, 14/5345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Jethoe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aanvullende gronden ingediend en het Uwv een aanvullend verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door opvolgend gemachtigde mr. M. Heijsteeg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 10 april 2014 heeft appellant zich wegens psychische klachten ziek gemeld per
30 augustus 2013. Op 14 juli 2014 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Die komt in zijn rapport van 14 juli 2014 tot de conclusie dat er per 30 augustus 2013 geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Ziektewet (ZW). Dat is wel aannemelijk in april 2014 als appellant wegens psychische klachten drie weken wordt opgenomen.
1.2.
Bij besluit van 17 juli 2014 heeft het Uwv beslist dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid 24 april 2014 is, maar dat geen uitkering ingevolge de ZW zal worden verleend, omdat appellant op die datum niet verzekerd was voor de ZW.
1.3.
Bij besluit van 30 juli 2014 heeft het Uwv de van 10 april 2014 tot en met 13 juli 2014 aan appellant betaalde (voorschotten op de) ZW-uitkering teruggevorderd. Het betreft een bedrag van € 3.220,02.
1.4.
Bij besluit van 11 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 17 juli 2014 en 30 juli 2014 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid alsnog op 10 april 2014 is gesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om de twijfelen aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2014, waarin is geconcludeerd dat er geen concrete aanwijzingen zijn om 30 augustus 2013 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag te beschouwen. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd waaruit zou blijken dat zijn medische toestand per 30 augustus 2013 is verslechterd. Wat betreft de terugvordering is niet gebleken dat die onaanvaardbare gevolgen voor appellant zou hebben.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er in juli 2013 sprake is geweest van een verslechtering van zijn medische toestand, waardoor hij zich voor behandeling heeft moeten melden bij [verslavingszorg] . Deze toestand was ook nog aanwezig op 30 augustus 2013. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dit niet het geval zou zijn. Ten onrechte heeft de rechtbank geaccepteerd dat het Uwv geen kenbare toets op de maatgevende arbeid heeft gedaan. Ook had de rechtbank consequenties moeten verbinden aan de door het Uwv in beroep aangenomen wijziging van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 10 april 2013 naar 3 april 2013. De terugvordering kan niet in stand blijven, nu appellant leeft van een bijstandsuitkering en nog meer schulden heeft. Door de schulden dreigt hij weer dakloos te worden.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Bij besluit van 23 januari 2012 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van
19 maart 2012 een uitkering ingevolgde de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) toe te kennen. Wel is per 19 maart 2012 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Tot aan de onderhavige ziekmelding heeft appellant geen andere werkzaamheden verricht. Volgens vaste rechtspraak van de Raad impliceert dit dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.3.
Appellant kan gevolgd worden in zijn standpunt dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet expliciet getoetst hebben of appellant in staat is (één van) de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te vervullen. Wel is getoetst of er sprake is van een achteruitgang van de gezondheidssituatie van appellant vergeleken met de de situatie ten tijde van het
WIA-besluit. Mede op grond van de informatie van de behandelaar [verslavingszorg] , onder meer vastgelegd in brieven van 15 juli 2014 en 19 augustus 2014, is geconcludeerd dat dit niet het geval was. Gelet op dit standpunt kon daarmee worden volstaan en was expliciete toetsing aan de geselecteerde functies niet noodzakelijk. In hoger beroep is overigens alsnog aan de geselecteerde functies getoetst, zoals blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 september 2015.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellant terecht in staat heeft geacht per
30 augustus 2013 zijn arbeid in de zin van de ZW te verrichten wordt onderschreven. Uit de informatie van [verslavingszorg] blijkt niet dat zijn reeds lang aanwezige psychische problematiek, samenhangend met verslavingsproblematiek, per of omstreeks 30 augustus 2013 is verslechterd. Ten tijde van de opname in een verslavingskliniek was appellant niet meer verzekerd voor de ZW. Dat door onduidelijkheid over het juiste tijdstip van opname, die datum pas in de beroepsfase op 3 april 2014 is gesteld kan niet afdoen aan het oordeel over de datum 30 augustus 2013.
4.5.
Ook het oordeel van de rechtbank inzake het terugvorderingsbesluit wordt onderschreven. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv verplicht tot terugvordering. Van een dringende reden als bedoeld in lid 5 van dat artikel is geen sprake. Volgens vaste rechtspraak dient het daarbij te gaan om uitzonderlijke situaties, waarbij de gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn. Niet gebleken is dat van een dergelijke situatie sprake is.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L.L. van den IJssel

NK