ECLI:NL:CRVB:2016:2140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
15/1423 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van studiefinanciering op basis van woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan een betrokkene die volgens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet op het gemeentelijke basisadres woonde. De rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat de bevindingen van een huisbezoek onvoldoende grondslag boden voor de conclusie dat de betrokkene niet op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verklaring van de hoofdbewoonster, die verklaarde dat de betrokkene niet op het gba-adres woonde, wel degelijk voldoende grondslag biedt voor de conclusie van de appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard, waarmee de herziening van de studiefinanciering per 1 juni 2013 werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de hoofdbewoonster volmondig en zonder voorbehoud had verklaard dat de betrokkene niet op het gba-adres woonde en dat er geen spullen van hem aanwezig waren. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring, ondanks de latere verklaring van de hoofdbewoonster waarin zij haar eerdere verklaring nuanceerde. De Raad concludeerde dat de appellant terecht de studiefinanciering had herzien naar de norm voor thuiswonende studenten.

Uitspraak

15/1423 WSF
Datum uitspraak: 9 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 januari 2015, 14/3721 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.H.W. van der Lee, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Van der Lee.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Betrokkene staat vanaf 22 maart 2013 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) onder het adres [Adres A] te [woonplaats] . Onder dit adres staan – onder andere – tevens ingeschreven de broer van betrokkene, zijn vrouw en hun zoon.
1.1.2.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, voor het jaar 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan betrokkene toegekend. Deze studiefinanciering is aanvankelijk berekend naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende, maar werd per 1 juni 2013 berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.1.
Op 10 oktober 2013 hebben twee controleurs in opdracht van appellant onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder betrokkene op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of hij op dat adres woonde. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. Van het onderzoek is op 11 oktober 2013 een rapport opgemaakt. Bij het rapport is de verklaring van de hoofdbewoonster gevoegd. Deze verklaring is door de hoofdbewoonster ondertekend.
1.2.2.
In het rapport is – onder meer – vermeld dat in de kamer die de hoofdbewoonster als kamer van betrokkene heeft laten zien een bureau en een bank stonden. Op het bureau lag administratie van de hoofdbewoner. Op de bank stond een matrasje tegen de muur aan. Volgens de hoofdbewoonster slaapt betrokkene op dat matras. Op de vraag waar de kleding van betrokkene en zijn persoonlijke spullen liggen, heeft de hoofdbewoonster gewezen op een kledingkast die in een andere kamer stond. Zij heeft een deur van de kledingkast geopend en een deel van de kleding laten zien. Volgens de hoofdbewoonster is deze kleding van betrokkene, althans wordt deze kleding gedeeld door haar man en betrokkene. Vervolgens hebben de controleurs de hoofdbewoonster geconfronteerd met hun bevindingen. Gezien de spullen in de woning is het volgens hen niet aannemelijk dat betrokkene op het gba-adres woont. De hoofdbewoonster heeft hen vervolgens toegegeven dat betrokkene niet op het
gba-adres woont en het volgende verklaard: “[…] Het broertje van [A], de student, woont hier niet. Er liggen geen spullen van hem. Hij woont bij zijn ouders.”
1.3.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.2.2 weergegeven rapport bij besluit van 22 november 2013 de aan betrokkene toegekende studiefinanciering met ingang van 1 juni 2013 herzien, in die zin dat betrokkene vanaf die datum is aangemerkt als thuiswonende studerende. Het aan betrokkene over de periode van juni 2013 tot en met november 2013 te veel betaalde bedrag van € 1.170,- is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
In bezwaar heeft betrokkene – onder meer – een nadere verklaring van de hoofdbewoonster in het geding gebracht. In deze verklaring licht de hoofdbewoonster toe waarom zij de vraag, of betrokkene bij zijn ouders woont, met “ja” heeft beantwoord. Betrokkene is op straat beroofd en daarbij bedreigd met een mes. Als gevolg van deze beroving heeft betrokkene psychische klachten ontwikkeld, waarvoor hij is behandeld. In de periode na de beroving was betrokkene wat vaker bij zijn ouders. De kleding en spullen van betrokkene lagen echter nog altijd op het gba-adres. Zijn kleding hing in de kledingkast, samen met de kleding van zijn broer. Zijn schoolboeken en administratie lagen in de kast onder de televisie, aldus de hoofdbewoonster. Volgens de hoofdbewoonster heeft zij de vraag, of betrokkene bij zijn ouders woont, met “ja” beantwoord, omdat hij op het moment van het huisbezoek bij zijn ouders was. Betrokkene woonde volgens de hoofdbewoonster echter niet bij zijn ouders. De hoofdbewoonster wilde geen privacygevoelige informatie over de psychische klachten van betrokkene geven. Daarom heeft zij op de vraag kort “ja” geantwoord.
1.5.
Appellant heeft het tegen het besluit van 22 november 2013 gemaakte bezwaar bij besluit van 14 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 22 november 2013 herroepen en bepaald dat betrokkene met ingang van 1 juni 2013 recht heeft op studiefinanciering berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie van appellant dat betrokkene niet woonde op het door hem opgegeven gba-adres. De constateringen in het rapport, dat betrokkene geen huissleutel heeft van het gba-adres, dat de woning/de kamer van betrokkene een verlaten indruk maakte en er geen studieboeken, administratie en toiletspullen van betrokkene aanwezig waren, worden volgens de rechtbank niet gedragen door de onderzoeksbevindingen en zijn dus onvoldoende onderbouwd. Uit het rapport blijkt niet op basis van welke waarnemingen dan wel verklaringen de controleurs tot voornoemde constateringen zijn gekomen. De constatering in het rapport dat betrokkene geen bed/matras heeft, verhoudt zich naar het oordeel van de rechtbank voorts niet met hetgeen de controleurs hebben waargenomen en de verklaring van de hoofdbewoonster. Uit het rapport blijkt immers dat de controleurs een matrasje tegen de muur hebben waargenomen en dat de hoofdbewoonster heeft verklaard dat betrokkene daarop slaapt. De constatering dat er geen kleding van betrokkene aanwezig was, wordt evenmin gedragen door de onderzoeksbevindingen. Uit het rapport blijkt dat de hoofdbewoonster een deur van een kledingkast heeft geopend, een deel van de kleding aan de controleurs heeft laten zien en hen te kennen heeft gegeven dat deze kleding van haar man en betrokkene is en dat zij deze kleding delen. Volgens de rechtbank heeft appellant niet nader gemotiveerd waarom het matrasje en de kleding niet van betrokkene zouden zijn.
2.2.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn conclusie, dat betrokkene niet woonde op het gba-adres, heeft doen steunen op de verklaring van de hoofdbewoonster. Alhoewel appellant naar het oordeel van de rechtbank in beginsel meer waarde mag hechten aan een eerste, tegenover controleurs afgelegde verklaring boven een latere verklaring, heeft de rechtbank in dit geval evenwel aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de weergave van die eerste verklaring. Hiertoe heeft zij van belang geacht dat uit het rapport blijkt dat de hoofdbewoonster in eerste instantie tegen de controleurs heeft gezegd dat betrokkene op het gba-adres slaapt en kleren van betrokkene heeft aangewezen. Daar komt volgens de rechtbank nog bij dat de hoofdbewoonster nadien schriftelijk heeft verklaard waarom zij “ja” heeft geantwoord op de vraag van de controleurs of betrokkene bij zijn ouders woont. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden uitgesloten dat de hoofdbewoonster om privacygevoelige redenen heeft verklaard dat betrokkene bij zijn ouders woont. De rechtbank heeft deze verklaring niet ongeloofwaardig geacht. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat ook de verklaring van de hoofdbewoonster niet als voldoende grondslag kan dienen voor de conclusie van appellant dat betrokkene niet woonde op het gba-adres.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien voor twijfel aan de juistheid van de weergave van de verklaring die de hoofdbewoonster tegenover de controleurs heeft afgelegd. Dat de hoofdbewoonster heeft verklaard dat betrokkene bij zijn ouders woont, enkel en alleen omdat zij geen privacygevoelige informatie over hem wilde geven, is ongeloofwaardig. Indien de hoofdbewoonster het had gelaten bij hetgeen zij in eerste instantie tegen controleurs heeft gezegd, namelijk dat betrokkene op het gba-adres woont, had zij evenmin deze privacygevoelige informatie hoeven geven.
3.2.
Betrokkene heeft in verweer – kort samengevat – aangevoerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bevindingen van het huisbezoek en de verklaring van de hoofdbewoonster geen voldoende grondslag bieden voor de conclusie van appellant dat hij niet op het gba-adres woonde.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, biedt de verklaring van de hoofdbewoonster wel een voldoende grondslag voor de conclusie van appellant dat betrokkene niet op het
gba-adres woonde. De hoofdbewoonster heeft volmondig en zonder voorbehoud tegenover de controleurs verklaard dat zij met haar man en zoontje op het gba-adres woont. Daarnaast heeft zij verklaard dat betrokkene niet op het gba-adres, maar bij zijn ouders woont. Ten slotte heeft zij verklaard dat er geen spullen van betrokkene op het gba-adres liggen. De hoofdbewoonster heeft de verklaring voor akkoord getekend. Daarmee heeft zij – onder meer – bevestigd dat de inhoud van de verklaring overeenkomt met hetgeen zij mondeling heeft verklaard. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512, en 12 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4108) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellant heeft in zijn verweerschrift (en ook al eerder in de procedure) terecht opgemerkt dat de nadere verklaring van de hoofdbewoonster ongeloofwaardig is. Indien de hoofdbewoonster bij haar – in haar visie juiste – verklaring zou zijn gebleven dan had immers de privacygevoelige informatie volstrekt buiten beeld gebleven. Niet valt in te zien dat de hoofdbewoonster om deze informatie te beschermen, heeft moeten verklaren dat betrokkene niet op het gba-adres, maar bij zijn ouders woonde en dat er geen spullen van hem op het gba-adres lagen. Er is dan ook geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de weergave van de verklaring die de hoofdbewoonster tegenover de controleurs heeft afgelegd. Deze verklaring biedt naar het oordeel van de Raad een voldoende grondslag voor de conclusie van appellant dat betrokkene niet op het gba-adres woonde. De omstandigheid dat het rapport over de bevindingen van het huisbezoek op enkele punten, volgens betrokkene, onjuist dan wel onvolledig is, geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Deze omstandigheid doet immers niet af aan de verklaring van de hoofdbewoonster. Appellant heeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, terecht de aan betrokkene toegekende studiefinanciering met ingang van
1 juni 2013 herzien naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

MO