ECLI:NL:CRVB:2016:2131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
11-6295 INBURG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling inburgeringsplicht van EU-onderdaan en niet-ontvankelijkheid hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de inburgeringsplicht van een appellante die inmiddels EU-onderdaan is geworden. De appellante, geboren in voormalig Joegoslavië, had de Kroatische en Nieuw-Zeelandse nationaliteit en verbleef sinds 2000 in Nederland. Het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen had haar bij besluit van 24 februari 2010 laten weten dat zij inburgeringsplichtig was op basis van de Wet inburgering. De rechtbank Amsterdam had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de appellante inburgeringsplichtig was, ook al had zij de status van langdurig ingezetene verkregen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak de prejudiciële vragen beantwoord die eerder aan het Hof van Justitie van de Europese Unie waren gesteld. Het Hof oordeelde dat de Richtlijn 2003/109/EG niet in de weg staat aan de oplegging van een inburgeringsplicht aan langdurig ingezetenen, mits de uitvoering van deze verplichting de doelen van de richtlijn niet in gevaar brengt. De Raad concludeerde dat de appellante, nu zij EU-onderdaan is, niet langer inburgeringsplichtig is en dat haar belang bij een beoordeling van het bestreden besluit is komen te vervallen. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om individuele omstandigheden in acht te nemen bij de beoordeling van inburgeringsverplichtingen, maar bevestigt ook dat de nationale wetgeving ruimte biedt voor ontheffingen. De Raad concludeert dat de appellante niet in aanmerking komt voor een vergoeding van proceskosten, omdat de inburgeringsplicht terecht was opgelegd ten tijde van het bestreden besluit, maar haar status als EU-burger haar nu vrijstelt van deze verplichting.

Uitspraak

11/6295 INBURG
Datum uitspraak: 27 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 september 2011, 10/2926 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te (destijds) [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Voor een overzicht van het procesverloop tot aan het verzoek van 13 november 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2269) wordt verwezen naar dat verzoek, waarbij de Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat verzoek geformuleerde vragen (verzoek).
Bij arrest van 4 juni 2015, C-579/13 (arrest), heeft het Hof de door de Raad gestelde prejudiciële vragen beantwoord. Zowel appellante als het college heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2016. Voor appellante is verschenen mr. J.B. Bierbach. Het college is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het geding is gevoegd behandeld met het geding 10/4736 INBURG. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de feiten wordt verwezen naar het verzoek en naar het arrest. Volstaan wordt met het volgende.
1.2.
Appellante is geboren in [plaatsnaam] (voormalig Joegoslavië), heeft de Kroatische en de Nieuw-Zeelandse nationaliteit en verbleef in ieder geval sinds 2000 in Nederland. Sinds
8 juni 2007 is zij in het bezit van een verblijfsdocument Regulier onbepaalde tijd,
EG-langdurig ingezetene, arbeid vrij toegestaan, TWV niet vereist (langdurig ingezetene) als bedoeld in Richtlijn 2003/109/EG. Het college heeft appellante, bij besluit van
24 februari 2010, laten weten dat zij inburgeringsplichtig is als bedoeld in de Wet inburgering (Wi) en dat zij voor 24 augustus 2013 het inburgeringsexamen behaald dient te hebben. Met een besluit van 6 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak (ECLI:NL:RBAMS:2011:BT7055), voor zover van belang, tot het oordeel gekomen dat appellante, op grond van de Wi, reeds voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene, inburgeringsplichtig was en dat Richtlijn 2003/109/EG hier niet aan afdoet.
3.1.
Bij het arrest heeft het Hof, uitspraak doende op de vragen van de Raad, het volgende voor recht verklaard.
“Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, en in het bijzonder de artikelen 5, lid 2, en 11, lid 1, ervan, verzet zich niet tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij aan derdelanders die reeds de status van langdurig ingezetene hebben verworven, de verplichting wordt opgelegd om, op straffe van een geldboete, een inburgeringsexamen te behalen, mits de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelen niet in gevaar kan brengen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Hierbij doet niet ter zake of de status van langdurig ingezetene was verkregen voordat de verplichting om een inburgeringsexamen te behalen werd opgelegd dan wel nadien.”
3.2.
In reactie hierop heeft appellante gesteld dat het college onvoldoende heeft onderzocht of er bijzondere persoonlijke omstandigheden waren op grond waarvan zij niet in staat was het inburgeringsexamen te halen. Tevens heeft zij laten weten ook de Kroatische nationaliteit te bezitten, waardoor zij sinds 1 juli 2013 als EU-onderdaan niet meer inburgeringsplichtig is. Appellante geeft aan dat haar belang gelegen is in vergoeding van proceskosten. Ook beroept zij zich erop dat zij, als Kroatische, op grond van de Stabilisatie- en Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kroatië, anderzijds (Tractatenblad 2002, 23; Associatieovereenkomst) ook voor de toetreding van Kroatië tot de Europese Unie niet inburgeringsplichtig was.
3.3.
Het college is van mening dat het besluit tot oplegging van de inburgeringsplicht, gezien het arrest van het Hof, rechtmatig is. Het college heeft ook gemeld dat appellante inmiddels is uitgeschreven omdat zij is vertrokken naar Frankrijk. Bij de inschrijving in de gemeente heeft zij alleen melding gemaakt van haar Nieuw-Zeelandse nationaliteit. Indien appellante tevens de Kroatische nationaliteit bezit, dienen de gevolgen van het niet melden daarvan voor dit geding voor haar rekening te blijven, aldus het college.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is nog slechts de vraag of appellante in aanmerking komt voor een vergoeding van de proceskosten, nu zij door haar Kroatische nationaliteit niet meer inburgeringsplichtig kan zijn. Om te bezien of het besluit tot het opleggen van de inburgeringsplicht destijds onjuist was, wordt het volgende overwogen.
4.2.
Zoals blijkt uit het arrest van het Hof kan in zijn algemeenheid niet gezegd worden dat de artikelen 5 en 11 van Richtlijn 2003/109/EG in de weg staan aan het opleggen van de inburgeringsplicht aan derdelanders met een verblijfsstatus langdurig ingezetene. Dat een inburgeringsexamen met goed gevolg afgelegd dient te worden om aan deze plicht te kunnen voldoen, is volgens het Hof in beginsel evenmin in strijd met deze Richtlijn. Het hoofddoel van de Richtlijn is de integratie van derdelanders die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd. De verplichting om een examen te behalen, waarmee wordt verzekerd dat de betrokken derdelanders kennis verwerven van de taal en de samenleving welke onbetwistbaar nuttig is om banden met de gastlidstaat op te bouwen, draagt juist bij aan de verwezenlijking van dit doel, aldus het Hof. De wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de inburgeringsplicht mag evenwel de doelen zoals gesteld in de Richtlijn niet in gevaar brengen. Hierbij dient met name rekening te worden gehouden met het kennisniveau dat vereist is om het inburgeringsexamen te kunnen behalen, met de toegankelijkheid van de cursus en van het ter voorbereiding op dat examen benodigde materiaal, met de hoogte van de door derdelanders voor dat examen verschuldigde inschrijvingskosten of met bijzondere individuele omstandigheden, zoals leeftijd, analfabetisme of opleidingsniveau.
4.3.
In de nationale wet- en regelgeving is een aantal bepalingen opgenomen op grond waarvan het college aan een inburgeringsplichtige ontheffing van deze plicht kan verlenen. Zo kan een inburgeringsplichtige van deze plicht ontheven worden als deze heeft aangetoond op grond van een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen te behalen. Ook indien een inburgeringsplichtige aantoont al over voldoende kennis van de Nederlandse taal en samenleving te beschikken, kan het college ontheffing verlenen. Een nadere precisering van de situaties waarin en de voorwaarden waaronder het college ontheffing kan verlenen, worden beschreven in het Besluit inburgering van 5 december 2006. Ook bestond er voor het college de mogelijkheid in eigen regelgeving nadere invulling te geven aan deze mogelijkheid tot ontheffing van de inburgeringsplicht. Door dit stelsel van nationale wet- en regelgeving kan in zijn algemeenheid niet worden gezegd dat de mogelijkheid om individuele omstandigheden te betrekken bij het besluit tot opleggen van de inburgeringsplicht onvoldoende aanwezig is.
4.4.
De invulling en toepassing van deze wet- en regelgeving in een concreet geval kan evenwel tot de conclusie leiden dat de oplegging van de inburgeringsplicht desondanks strijd oplevert met – het doel en de strekking van – Richtlijn 2003/109/EG. In de situatie van appellante kan evenwel niet tot die conclusie gekomen worden. Dat appellante in de veronderstelling verkeerde een verplichte cursus te moeten volgen op een door het college vastgesteld tijdstip en plaats, wat ze niet met haar werkzaamheden meende te kunnen verenigen, maakt dit niet anders. Van een verplichte cursus was immers geen sprake, appellante had ook de mogelijkheid op een andere wijze aan te tonen over voldoende kennis van de Nederlandse taal en samenleving te beschikken, dan wel zich zelfstandig voor te bereiden op het inburgeringsexamen. Voor zover appellante zich heeft willen beroepen op strijdigheid van de inburgeringsplicht met de Richtlijn vanwege de mogelijkheid van oplopende boetes, moet vastgesteld worden – wat daar verder ook van zij – dat appellante sinds de toetreding van Kroatië tot de Europese Unie EU-burger is en uit dien hoofde niet inburgeringsplichtig is, zodat aan haar in dit verband geen boete meer opgelegd kan of zal worden.
4.5.
Tot slot heeft appellante nog gesteld dat zij, op grond van artikel 45, eerste lid, eerste zin, van de Associatieovereenkomst gelijk behandeld dient te worden met Nederlanders en op die grond niet inburgeringsplichtig was voor de toetreding van Kroatië tot de Europese Unie.
Artikel 45, eerste lid, eerste zin, van de Associatieovereenkomst luidt:
“Met inachtneming van de in elke lidstaat geldende voorwaarden en modaliteiten:
- is de behandeling van werknemers die onderdaan van Kroatië zijn en die legaal op het grondgebied van een lidstaat werkzaam zijn, wat betreft arbeidsvoorwaarden, beloning en ontslag vrij van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit ten opzichte van de nationale onderdanen.”
4.6.
In dit verband heeft appellante met name aangevoerd dat zij, om de inburgeringscursus te kunnen volgen, vrij had moeten nemen van haar werk, mogelijkerwijs onbetaald, wat haar in een niet met Nederlandse collega’s vergelijkbare positie zou brengen.
4.7.
Ook dit kan niet tot de conclusie leiden dat aan appellante de inburgeringsplicht niet opgelegd mocht worden. Zoals in 4.4 al is overwogen was appellante niet verplicht een cursus te volgen tijdens werktijd. Zij kon zich in eigen tijd en op eigen wijze voorbereiden op het inburgeringsexamen, of anderszins aantonen over de noodzakelijke kennis te beschikken. Van een ongelijke behandeling met Nederlanders wat betreft arbeidsvoorwaarden, beloning en ontslag is geen sprake. Evenmin is sprake van een belemmering deel te nemen aan de Nederlandse arbeidsmarkt. Voorts wordt nog gewezen op de overwegingen 39 tot en met 43 van het arrest, waarin het Hof oordeelt dat de situatie van de langdurig ingezetene op het gebied van inburgering niet vergelijkbaar is met de situatie van een eigen onderdaan, zodat van ongelijke behandeling van gelijke gevallen niet gesproken kan worden. Dit laatste kan ook gezegd worden van de toetsing aan artikel 45 van de Associatieovereenkomst, een met artikel 11 van Richtlijn 2003/109/EG vergelijkbare bepaling op het gebied van gelijke behandeling.
4.8.
Nu uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat ten tijde van het bestreden besluit aan appellante terecht de inburgeringsplicht is opgelegd, bestaat er geen aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Nu appellante inmiddels EU-onderdaan is geworden en op die grond niet langer inburgeringsplichtig is, is het belang van appellante bij een beoordeling van het bestreden besluit komen te ontvallen. Het hoger beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten af.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) R.I. Troelstra

UM