ECLI:NL:CRVB:2016:2131
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling inburgeringsplicht van EU-onderdaan en niet-ontvankelijkheid hoger beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de inburgeringsplicht van een appellante die inmiddels EU-onderdaan is geworden. De appellante, geboren in voormalig Joegoslavië, had de Kroatische en Nieuw-Zeelandse nationaliteit en verbleef sinds 2000 in Nederland. Het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen had haar bij besluit van 24 februari 2010 laten weten dat zij inburgeringsplichtig was op basis van de Wet inburgering. De rechtbank Amsterdam had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de appellante inburgeringsplichtig was, ook al had zij de status van langdurig ingezetene verkregen.
De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak de prejudiciële vragen beantwoord die eerder aan het Hof van Justitie van de Europese Unie waren gesteld. Het Hof oordeelde dat de Richtlijn 2003/109/EG niet in de weg staat aan de oplegging van een inburgeringsplicht aan langdurig ingezetenen, mits de uitvoering van deze verplichting de doelen van de richtlijn niet in gevaar brengt. De Raad concludeerde dat de appellante, nu zij EU-onderdaan is, niet langer inburgeringsplichtig is en dat haar belang bij een beoordeling van het bestreden besluit is komen te vervallen. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak om individuele omstandigheden in acht te nemen bij de beoordeling van inburgeringsverplichtingen, maar bevestigt ook dat de nationale wetgeving ruimte biedt voor ontheffingen. De Raad concludeert dat de appellante niet in aanmerking komt voor een vergoeding van proceskosten, omdat de inburgeringsplicht terecht was opgelegd ten tijde van het bestreden besluit, maar haar status als EU-burger haar nu vrijstelt van deze verplichting.