ECLI:NL:CRVB:2016:2073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
15/2266 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding openstaande verlofuren na ontslag wegens arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een verzoek van betrokkene om een vergoeding voor 254 openstaande verlofuren na zijn ontslag wegens arbeidsongeschiktheid. Betrokkene had eerder, in augustus 2008, een eindafrekening ontvangen waarbij hem 127 verlofuren waren vergoed. Hij heeft echter geen bezwaar gemaakt tegen deze eindafrekening en heeft pas in 2012 een verzoek ingediend voor de vergoeding van de resterende verlofuren, waarbij hij stelde dat de eindafrekening in strijd was met Europese regelgeving.

De Raad oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de eerdere eindafrekening terug te komen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vordering van betrokkene nog niet was verjaard, maar de Raad kwam tot de conclusie dat de appellant het verzoek van betrokkene terecht had afgewezen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij hij benadrukte dat de appellant niet verplicht was om opnieuw te beslissen over de vergoeding van de verlofuren, aangezien de eerdere eindafrekening in rechte onaantastbaar was geworden.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige bezwaarprocedures en de noodzaak voor belanghebbenden om binnen de gestelde termijnen actie te ondernemen tegen besluiten van bestuursorganen. De Raad concludeerde dat de appellant de aanvraag van betrokkene terecht had afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

Uitspraak

15/2266 AW
Datum uitspraak: 2 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 februari 2015, 13/3142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Kragten hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H. de Jong, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kragten en B. van der Meulen. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1978 werkzaam bij de gemeente Tytsjerksteradiel, laatstelijk als [functie] bij de afdeling [afdeling] . Op 31 juli 2006 heeft betrokkene zich ziek gemeld. Bij besluit van 23 juni 2008 is hem met ingang van 1 augustus 2008 eervol ontslag verleend wegens arbeidsongeschiktheid. In augustus 2008 heeft naar aanleiding van het ontslag een eindafrekening plaatsgevonden. Daarbij is onder meer een vergoeding toegekend voor 127 openstaande verlofuren. Tegen deze eindafrekening heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij brief van 29 oktober 2012 (verzoek) heeft betrokkene appellant verzocht om een vergoeding voor nog eens 254 openstaande verlofuren. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant er bij de eindafrekening van uit is gegaan dat tijdens ziekte in beperkte mate verlofuren worden opgebouwd en daarmee in strijd heeft gehandeld met Europese regels. Hij heeft daarbij verwezen naar Richtlijn 2003/88/EG (richtlijn), het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof) van 20 januari 2009, nummers
C-350/06 en C-520/06, Schultz-Hoff e.a., en naar de uitspraak van de Raad van 18 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0265. Betrokkene heeft verder meegedeeld dat hij tegen het afrekeningsbesluit van augustus 2008 geen bezwaar heeft gemaakt en dat hij appellant verzoekt van dat besluit terug te komen.
1.3.
Bij besluit van 6 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 oktober 2013 (bestreden besluit), heeft appellant het verzoek van betrokkene afgewezen met verwijzing naar het afrekeningsbesluit van 2008. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat er in augustus 2008 een reguliere eindafrekening heeft plaatsgevonden van onder meer de nog resterende verlofuren van betrokkene. Te rekenen vanaf de aanvang van de ziekte van betrokkene op 31 juli 2006 zijn hem over een periode van zes maanden verlofuren toegekend, in totaal 127 uren. Deze eindafrekening, die was gebaseerd op de destijds geldende Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), is in rechte onaantastbaar geworden. De rechtbank overweegt voorts dat inmiddels vaststaat dat het destijds geldende CAR/UWO niet in lijn was met de richtlijn, zoals die volgens het arrest van het Hof van 20 januari 2009 moet worden uitgelegd. De rechtbank stelt vervolgens vast dat betrokkene in 2008 niet meer heeft gevorderd dan hem, uitgaande van de destijds geldende CAR/UWO, toekwam en eerst later bekend is geraakt met het feit dat hem, uitgaande van de richtlijn, méér toekwam. Over de vordering van betrokkene van dit meerdere, te weten 254 verlofuren, heeft volgens de rechtbank nooit besluitvorming plaatsgevonden, zodat appellant er ten onrechte van uit is gegaan dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Omdat betrokkene binnen vijf jaar na het einde van zijn aanstelling heeft gevraagd om uitbetaling, is de vordering nog niet verjaard. Appellant dient dan ook de aanvraag van betrokkene inhoudelijk te beoordelen.
2.2.
Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ofschoon dat niet in de beslissing van de aangevallen uitspraak is vermeld, leest de Raad die beslissing aldus dat de rechtbank niet alleen het beroep gegrond heeft verklaard en een opdracht heeft gegeven, maar ook het bestreden besluit heeft vernietigd. Partijen hebben daar ter zitting desgevraagd mee ingestemd.
4.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69 van de Awb buiten de grenzen van het geding is getreden. Beide partijen waren het erover eens dat het verzoek erop was gericht dat appellant terugkwam van het afrekeningsbesluit van augustus 2008 en dat op die situatie artikel 4:6 van de Awb van toepassing is. Volgens appellant is artikel 4:6 van de Awb niet van openbare orde.
4.2.2.
Deze beroepsgrond faalt. De toetsing door de rechter is beperkt in het geval het een besluit op een aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb betreft; de rechter dient dan immers zijn oordeel in beginsel te beperken tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De reden daarvoor is dat een belanghebbende die de beroepsmogelijkheden tegen een besluit niet, niet tijdig of zonder succes heeft doorlopen, door middel van het instellen van beroep tegen de weigering van het bestuursorgaan om van dat - inmiddels in rechte onaantastbare - besluit terug te komen niet kan bereiken dat de bestuursrechter dat beroep beoordeelt als ware het tegen het oorspronkelijke besluit gericht. Om zijn toetsingskader vast te kunnen stellen beoordeelt de bestuursrechter ambtshalve of het in beroep bestreden besluit daadwerkelijk door een afwijzend besluit is voorafgegaan. Anders is immers geen sprake van een situatie waarin artikel 4:6 van de Awb kan worden toegepast. De rechtbank heeft dan ook terecht ambtshalve beoordeeld of appellant al eerder een afwijzend besluit had genomen over de vergoeding van de verlofuren waarop het verzoek van 29 oktober 2012 betrekking heeft.
4.3.1.
Appellant heeft voorts het oordeel van de rechtbank bestreden dat hij nog niet eerder een besluit heeft genomen over vergoeding van de verlofuren waarop het verzoek van
29 oktober 2012 betrekking heeft. Appellant heeft betoogd dat in het afrekeningsbesluit van augustus 2008, waarbij een vergoeding is toegekend voor 127 verlofuren, tevens het oordeel ligt besloten om niet over te gaan tot uitbetaling van eventuele andere verlofaanspraken van betrokkene.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt. Vaststaat dat in augustus 2008 naar aanleiding van het ontslag van betrokkene een eindafrekening heeft plaatsgevonden waarbij een vergoeding is toegekend voor 127 verlofuren. Dit gegeven rechtvaardigt de vooronderstelling dat in het afrekeningsbesluit van augustus 2008 tevens de weigering ligt besloten om een vergoeding toe te kennen voor nog meer verlofuren. Duidelijke aanwijzingen dat van het tegendeel moet worden uitgegaan ontbreken. Dat beide partijen ten tijde van het afrekeningsbesluit niet bekend waren met de wijze waarop de richtlijn moet worden uitgelegd en dat de eindafrekening in augustus 2008 in overeenstemming was met de destijds geldende CAR/UWO brengt, anders dan betrokkene heeft betoogd, niet mee dat ervan moet worden uitgegaan dat appellant, in weerwil van de kwalificatie van de afrekening van augustus 2008 als eindafrekening, slechts heeft besloten om een vergoeding voor 127 verlofuren toe te kennen en niet tevens om een vergoeding voor meer verlofuren te weigeren.
4.4.
Wat in 4.3.2 is overwogen betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen met als uitgangspunt dat het verzoek van betrokkene ertoe strekt dat appellant terugkomt van het afrekeningsbesluit van augustus 2008. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op zo’n verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad bestrijdt betrokkene niet langer dat hetgeen hij ter ondersteuning van zijn verzoek heeft aangevoerd, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Appellant mocht het verzoek dan ook afwijzen met verwijzing naar het afrekeningsbesluit van augustus 2008. In wat betrokkene heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die appellant in het onderhavige geval aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen. Het beroep tegen het bestreden besluit moet dan ook ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.S. Boomhouwer

IJ