ECLI:NL:CRVB:2016:2057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
3 juni 2016
Zaaknummer
14/1316 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onvoldoende duidelijkheid over inkomens- en vermogenssituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) is afgewezen. Appellanten, een echtpaar, hebben op 29 januari 2013 bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende informatie over hun inkomens- en vermogenssituatie. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verschaft om te bepalen of zij bijstandsbehoevend zijn. De Raad heeft de periode van beoordeling vastgesteld van 29 januari 2013 tot en met 18 maart 2013. Tijdens de zitting op 8 maart 2016 hebben appellanten, bijgestaan door hun advocaat, hun standpunt toegelicht. De Raad heeft geconcludeerd dat de besteding van de ontvangen bedragen niet verifieerbaar is en dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hebben op bijstand. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1316 WWB
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 januari 2014, 13/7506 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Wit. Als tolk is verschenen E. Battaloglu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn gehuwd. Appellant exploiteerde samen met [naam B] (B) in een vennootschap onder firma (VOF) [naam bedrijf] (bedrijf).
1.2.
Bij overeenkomst van 15 december 2012 hebben appellant en B per 1 januari 2013 de activa van het bedrijf verkocht voor € 75.000,-. In de overeenkomst is bepaald dat de koper bij ondertekening van de overeenkomst € 15.000,- contant betaalt, diverse schulden aan leveranciers betaalt voor een bedrag van € 15.788,08 en een bedrag van € 44.211,92 uiterlijk op 31 januari 2013 aan de verkopers zal betalen.
1.3.
Appellanten hebben op 29 januari 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd.
1.4.
Op 5 maart 2013 zijn appellant, B en het bedrijf failliet verklaard.
1.5.
Bij besluit van 18 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 augustus 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verschaft om te kunnen bepalen of, en zo ja, in hoeverre, zij bijstandsbehoeftig zijn. Appellant heeft verklaard dat het bedrag van € 44.211,92 giraal is ontvangen, maar heeft niet aangetoond op welke rekening dit is gestort. Voorts is onduidelijk of, en zo ja, in hoeverre, dit bedrag betrokken is bij het faillissement.
1.6.
Nadat een tweede aanvraag om bijstand van 19 april 2013 bij besluit van 12 juni 2013 eveneens is afgewezen, heeft het college bij besluit van 17 maart 2014 aan appellanten bijstand toegekend met ingang van 16 oktober 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat ook met de in beroep bij de rechtbank overgelegde stukken onduidelijk blijft wat precies is gebeurd met de koopsom en dat appellanten geen helderheid hebben kunnen verschaffen over het bedrag van € 44.211,92.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat zij in beroep bij de rechtbank alle gegevens hebben overgelegd. Meer in het bijzonder hebben zij duidelijk gemaakt hoe de opbrengst van de verkoop, ook het bedrag van € 44.211,92 dat op 20 januari 2013 werd betaald, is besteed. Aldus zijn zij in voldoende mate de inlichtingenverplichting nagekomen en is hun recht op bijstand vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 29 januari 2013 tot en met 18 maart 2013.
4.2.
Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn inkomens- en vermogenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
Appellanten hebben in hoger beroep het volgende gesteld over de betaling en besteding van het bedrag van € 44.211,92. De kopers hebben dit bedrag op 20 januari 2013 per kas voldaan. Op diezelfde dag is aan de kopers een bedrag per kas terugbetaald van € 8.813,20. Dit betreft het bedrag dat in de eerste twee weken van 2013 aan verrichte pinbetalingen op de ondernemingsrekening van het bedrijf was bijgeschreven. Na de faillietverklaring heeft appellant op 20 maart 2013 € 23.110,- in contanten gestort op de boedelrekening in het faillissement van het bedrijf. Het overige deel, een bedrag van € 11.890,94, hebben appellanten besteed aan betalingen voor het bedrijf (€ 2.725,00), de verloving van hun zoon (€ 3.100,00) en aan betaling van hun vaste lasten en kosten van boodschappen in januari, februari en maart 2013 (€ 2.021,98 per maand). Volgens appellanten is, hiervan uitgaande, hun recht op bijstand vast te stellen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten kregen volgens de eigen verklaring op
20 januari 2013, slechts negen dagen voor de aanvraag om bijstand, de beschikking over een bedrag van (€ 44.211,92 minus € 8.813,20 =) € 35.398,72 uit de opbrengst van de verkoop, dat zij mede hebben aangewend voor de voorziening in hun levensonderhoud. Daarvan uitgaande zouden zij dus feitelijk over ruim voldoende uit het bedrijf afkomstige contante middelen hebben beschikt om in de te beoordelen periode in hun levensonderhoud te voorzien. De besteding van deze contanten is evenwel niet verifieerbaar. Ook het bedrag van € 15.000,-, wat in december 2012 is uitbetaald, is niet volledig traceerbaar. Op 19 maart 2013 heeft appellant aan de curator meegedeeld dat nog een contant bedrag van € 35.000,- resteerde, terwijl op 20 maart 2013 een bedrag van in totaal € 23.110,- aan contanten is gestort. Daarmee is niet duidelijk of en in hoeverre appellanten nog beschikten over een geldbedrag, wat zij buiten het faillissement hebben gehouden. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verschaft om te kunnen bepalen of zij in de te beoordelen periode bijstandbehoevend waren.
4.5.
Uit wat in 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en J.L. Boxum en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A. Mansourova

HD