ECLI:NL:CRVB:2016:2045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
15/1646 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor uitkering op grond van de Wet Wajong wegens gebrek aan bewijs van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren op 8 september 1977, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, omdat hij zich op zijn 17e verjaardag en 52 weken daarna arbeidsongeschikt achtte als gevolg van een verstandelijke beperking. Het Uwv had de aanvraag afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat de appellant op de relevante data arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat er geen concrete aanknopingspunten zijn om de conclusies van de verzekeringsartsen niet te volgen. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de appellant ligt, vooral gezien de laattijdige aanvraag. Er waren geen medische gegevens beschikbaar die de arbeidsongeschiktheid op de relevante data konden onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

15/1646 WWAJ
Datum uitspraak: 1 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2015, 15/5064 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Voor appellant is verschenen mr. Goettsch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1. Op 14 januari 2014 heeft het Uwv van appellant een aanvraag ontvangen voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Appellant, geboren op 8 september 1977, acht zich op 17/18-jarige leeftijd arbeidsongeschikt als gevolg van een verstandelijke beperking. Op grond van verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 27 februari 2014 afwijzend beslist op die aanvraag, onder de overweging dat niet kan worden vastgesteld dat appellant op 8 september 1995 arbeidsongeschikt was. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 9 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundig rapport van 8 juli 2014 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en beslissingen genomen over griffierecht en proceskosten. Voor zover in hoger beroep nog van belang heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte onderzoek onzorgvuldig te achten. Zij heeft in de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor de aanname dat appellant op zijn 17e verjaardag en 52 weken nadien (periode in geding) arbeidsongeschikt is geweest. Er zijn geen medische gegevens die zien op appellants gezondheidstoestand tijdens de periode in geding. Het Uwv heeft terecht waarde gehecht aan de omstandigheid dat appellant een relevant arbeidsverleden heeft. Appellant heeft tussen 2001 en 2012 op grond van een arbeidsovereenkomst gewerkt bij de Stichting Sportbeheer. Niet is gebleken dat zijn verstandelijke beperking hem gedurende de periode in geding heeft belemmerd in arbeidsparticipatie. Dat hij zijn schoolopleiding niet met een diploma heeft afgesloten en tussen 1999 en 2001 kortdurende banen heeft gehad, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat appellant gedurende de periode in geding arbeidsongeschikt is geweest.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden hij op zijn 17e verjaardag en 52 weken nadien arbeidsongeschikt is geweest. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij vanaf zijn geboorte een verstandelijke beperking heeft. Zijn gezondheidssituatie was in 1994/1995 net zo slecht als in de periode waarover wel gegevens zijn, te weten vanaf eind 2007.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de datum van ontvangst van de aanvraag, 14 januari 2014, en de geboortedatum van appellant, is sprake van een laattijdige aanvraag, die dient te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Zie de uitspraak van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111.
4.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:150) ligt de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen concrete aanknopingspunten zijn om die artsen niet te volgen in hun conclusie dat op basis van de voorliggende gegevens niet op verantwoorde wijze kan worden vastgesteld dat appellant op zijn 17e verjaardag en 52 weken nadien arbeidsongeschikt is geweest. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Appellant heeft ter zitting ook bevestigd dat er geen medische informatie beschikbaar is over de gezondheidstoestand en het functioneren van appellant op 17/18-jarige leeftijd.
5. Uit de overwegingen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten, zij het met verbetering van de gronden. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellant bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.W.L. van der Loo

TM