ECLI:NL:CRVB:2016:150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2016
Publicatiedatum
15 januari 2016
Zaaknummer
14/5945 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • G. van Zeben-de Vries
  • L. Koper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van onvoldoende bewijs van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1958, een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering op basis van psychische problemen die zij sinds haar jeugd ervaart. De aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor arbeidsongeschiktheid op de dag dat appellante zeventien jaar werd. Het Uwv stelde dat de medische situatie van appellante door het tijdsverloop niet meer verantwoord kon worden vastgesteld. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben uitgevoerd. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij appellante ligt, vooral gezien het lange tijdsverloop sinds haar zeventiende verjaardag. Appellante had geen nieuwe medische gegevens ingebracht die haar claim konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen terecht tot de conclusie waren gekomen dat er geen concrete aanknopingspunten waren om de arbeidsongeschiktheid van appellante op dat moment vast te stellen. De Raad wees erop dat het Uwv niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het ontbreken van oude gegevens, aangezien de wettelijke bewaartermijn al was verstreken. De uitspraak bevestigde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere beslissing van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

14/5945 Wajong
Datum uitspraak: 15 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
17 september 2014, 14/980 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015. Voor appellante is
verschenen mr. Nadaud. Tevens was aanwezig [naam echtgenoot] , de echtgenoot van appellante. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1958, heeft met een op 3 juli 2013 ondertekend formulier het Uwv verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en ondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Daarbij heeft zij gesteld dat zij, mede als gevolg van enkele ingrijpende gebeurtenissen in het ouderlijk gezin, al vanaf jonge leeftijd psychische problemen ervaart. Als gevolg van nadien opgetreden omstandigheden in het
eigen gezin, is haar psychische gezondheidssituatie nog verder verslechterd.
1.2.
Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat, zoals dossierstudie van de verzekeringsarts had uitgewezen, er onvoldoende gegevens zijn voor een oordeel over arbeidsongeschiktheid van appellante rond haar
zeventiende en achttiende jaar. Ook uit de van de huisarts ontvangen informatie kan niet
worden afgeleid dat appellante al vanaf 24 juli 1975, toen zij de leeftijd van zeventien jaar bereikte, arbeidsongeschikt was. Daarom is het Uwv ervan uitgegaan dat appellante toen niet arbeidsongeschikt was en daarmee niet voldoet aan de voorwaarden voor een
Wajong-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 24 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, in lijn met het advies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om het oordeel te volgen waartoe zijn collega in de primaire fase was gekomen, het bezwaar van appellante tegen het besluit van
8 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, na te hebben vastgesteld dat
appellante haar aanvraag heeft ingediend ruim 37 jaar na haar zeventiende verjaardag,
overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2011:BP8002) de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, voor risico moet blijven van degene die (alsnog) de aanvraag doet. In beginsel zal degene die een zodanig verzoek indient stukken ter onderbouwing van dat verzoek moeten overleggen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om in het geval van appellante van dat uitgangspunt af te wijken.
2.2.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geschied, nu dossierstudie is verricht,
medisch onderzoek is gedaan en medische informatie van de behandelend sector is
meegewogen. Zij hebben gerapporteerd dat de geclaimde arbeidsongeschiktheid niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft aan die overweging nog toegevoegd dat appellante geen andersluidende informatie heeft ingebracht die twijfel kan doen rijzen aan het oordeel van de verzekeringsartsen.
2.3.
Ook heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat het Uwv ten onrechte niet meer beschikt over oude stukken met betrekking tot een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) die appellante destijds van de Detam, als rechtsvoorganger van het Uwv, zou hebben gehad. Ervan afgezien dat door het Uwv wordt ontkend dat appellante een ZW-uitkering heeft gehad, omdat in de stukken wordt gesproken over een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan het Uwv worden tegengeworpen dat inmiddels de desbetreffende oude stukken op basis van de Archiefwet zijn vernietigd.
3.1.
Appellante heeft de door haar in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden in
hoger beroep gehandhaafd. Zij wijst erop dat de medische gegevens in het dossier wijzen op arbeidsongeschiktheid als gevolg van onder meer angst- en paniekstoornissen na haar
zeventiende jaar. Op basis van de voorliggende feiten kan volgens appellante niet worden uitgesloten dat zij ook reeds vanaf haar zeventiende jaar arbeidsongeschikt is. Zij wijst in dit verband op informatie van het centrum voor medische zorg [centrum] waaruit blijkt dat het overlijden van haar vader in 1976 haar angst- en paniekstoornis geluxeerd heeft.
Gewezen wordt voorts op het relatief grote aantal contacten van appellante met haar huisarts vanaf mei 1976. Uit een brief van haar huisarts M.M.B.G. Hundscheid van 18 september 2013 blijkt volgens appellante prominent dat zij sinds 1985, toen deze arts haar huisarts werd, aan angst- en paniekstoornissen leed.
3.2.
Appellante blijft voorts bij haar opvatting dat bijzonder belang toekomt aan oude stukken inzake de WW-uitkering die zij in de hier relevante periode van de Detam zou hebben
ontvangen, in welke periode ook sprake zou zijn geweest van het ontvangen van ziekengeld. Appellante stelt in dit verband dat het Uwv niet wettelijk verplicht was om deze oude stukken te vernietigen en dat het Uwv, door dit toch te doen, er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat het bij aanvragen van uitkeringen op grond van de Wajong nu eenmaal vaker zal voorkomen dat naar het verre verleden zal moeten worden gekeken. Als goede verzekeraar had het Uwv daarom de desbetreffende stukken moeten bewaren. Voor zover de stukken zijn vernietigd - appellante merkt overigens op dat dit op geen enkele wijze is aangetoond - komt dat volgens appellante voor rekening en risico van het Uwv.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, stelt de Raad voorop dat, omdat appellante is geboren in 1958 - daarmee voor 1 januari 1980 - haar aanspraken, hoewel de aanvraag is ingediend na 1 januari 2010, dienen te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
4.3.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is
arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is
berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan
worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk
verdienen.
4.4.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.5.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep een voldoende uitgebreid en ook anderszins een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar eventuele arbeidsongeschiktheid van appellante op de dag waarop zij de leeftijd van zeventien jaar bereikte en dat niet is kunnen blijken van concrete
aanknopingspunten om die artsen niet te volgen in hun conclusie dat zich dit op basis van de voorliggende gegevens niet op verantwoorde wijze laat vaststellen.
4.6.
Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die tot een
andersluidend oordeel aanleiding zouden kunnen geven. De omstandigheid dat door de
verzekeringsarts niet wordt betwijfeld dat ten tijde van het onderzoek in 2013 bij appellante sprake is van arbeidsongeschiktheid, is op zich, bij gebreke van nadere objectief-medische gegevens met betrekking tot haar gezondheidssituatie en de daaruit voortvloeiende
arbeidsbeperkingen rond haar zeventiende verjaardag, ontoereikend om daarop de conclusie te baseren dat die arbeidsongeschiktheid er dan ook op laatstbedoeld tijdstip moet zijn geweest.
4.7.
De Raad wijst met de rechtbank op zijn vaste rechtspraak dat de bewijslast bij een
laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen (onder meer uitspraken van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477). Hierin ligt ook besloten dat, in navolging van de rechtbank, appellante niet wordt gevolgd in haar
opvatting dat het aan het Uwv is om de geclaimde arbeidsongeschiktheid aan de hand van oude gegevens te onderzoeken en dat het Uwv het verwijt treft over dergelijke gegevens
- zoals de bedoelde WW- en ZW-gegevens van de Detam - niet (meer) te beschikken. Het Uwv heeft met juistheid gesteld dat de voor hem geldende wettelijke bewaartermijn ten tijde van de aanvraag van appellante al zeer geruime tijd was verstreken en er derhalve voor hem geen bewaarplicht meer bestond. Niet valt daarom in te zien dat het, naar appellante stelt, voor rekening en risico van het Uwv dient te komen dat de betreffende stukken niet kunnen worden geproduceerd. Hetgeen door appellant daaromtrent nog is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De Raad laat dan nog daar dat appellante er niet in geslaagd is nader te
concretiseren om welke stukken het zou gaan en wat de relevantie van die stukken zou zijn voor de onderhavige oordeelsvorming.
5. Uit de overwegingen onder 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellante bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is
uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) N. van Rooijen
GdJ