ECLI:NL:CRVB:2016:2032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
15/2596 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging onkostenvergoeding voor zittende medewerkers en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een onkostenvergoeding voor zittende medewerkers van de gemeente Rotterdam. Appellant, die sinds 1986 werkzaam was bij de gemeente, ontving een vaste onkostenvergoeding op basis van de Regeling onkostenvergoeding. Deze regeling werd in 2009 gewijzigd, waardoor nieuwe medewerkers geen onkostenvergoeding meer ontvingen en de vergoeding voor zittende medewerkers werd bevroren. In 2012 besloot het college de regeling te beëindigen, wat leidde tot een afkoopsom voor appellant. De rechtbank had eerder het besluit van het college vernietigd wegens een motiveringsgebrek, maar het college verklaarde het bezwaar opnieuw ongegrond. De Raad oordeelde dat de vergoeding een onkostenvergoeding was en niet als salaris kon worden aangemerkt volgens de gemeentelijke regelgeving. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat appellant geen bewijs had geleverd voor ongelijk behandelde gevallen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten de vergoeding te beëindigen.

Uitspraak

15/2596 AW
Datum uitspraak: 2 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 maart 2015, 14/6456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. Chr.J.M. Scheen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Scheen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Çevik en J.M. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 oktober 1986 als [naam functie A] werkzaam bij de dienst [naam dienst] ( [dienst] ) van de gemeente Rotterdam. Hij ontving een vaste onkostenvergoeding per maand op grond van de Regeling onkostenvergoeding [dienst] (Regeling). Het college heeft de Regeling met ingang van 1 september 2009 met instemming van de ondernemingsraad gewijzigd, omdat deze niet in overeenstemming was met de gemeentelijke beloningssystematiek. De wijziging hield in dat de onkostenvergoeding wordt ingetrokken, onder meer onder de condities dat nieuwe medewerkers geen onkostenvergoeding meer krijgen en dat de vergoeding voor het zittende personeel wordt bevroren. Per 1 februari 2010 is de vaste maandelijkse vergoeding voor een deel (€ 57,-) aangemerkt als vergoeding voor gemaakte onkosten. Het resterende deel (€ 47,85), dat fiscaal niet was te staven, is gebruteerd, zodat de medewerkers hier netto geen gevolgen van ondervonden.
1.2.
In het kader van de reorganisatie van de [dienst] is appellant met ingang van 1 juni 2012 op grond van het Sociaal Statuut Rotterdam 2010 (SSR 2010) de formele herplaatsingsstatus toegekend.
1.3.
Bij besluit van 11 juni 2012 heeft het college aan appellant meegedeeld dat het heeft besloten de Regeling per 1 juni 2012 te beëindigen onder toepassing van een overgangsregeling. In verband hiermee is appellant bij dat besluit bij wijze van afkoop een bedrag toegekend van € 4.747,92 bruto (op basis van een voltijddienstverband), onder gelijktijdige beëindiging van de onkostenvergoeding. Bij besluit van 11 januari 2013 is het bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft - in overeenstemming met het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie - aan de beëindiging van de vergoeding niet langer ten grondslag gelegd dat appellant ten gevolge van de reorganisatie de functie waaraan de onkostenvergoeding was verbonden niet meer uitoefent of de herplaatsingsstatus heeft gekregen. De beëindiging is alleen nog gebaseerd op het feit dat de Regeling is afgeschaft omdat deze niet past bij de beloningssystematiek van de gemeente.
1.4.
Bij uitspraak van 13 februari 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
11 januari 2013 gegrond verklaard en dat besluit wegens een motiveringsgebrek vernietigd voor zover het betreft het gebruteerde deel van de onkostenvergoeding. De rechtbank heeft het college opgedragen ten aanzien van het vernietigde deel van het besluit een nieuw besluit te nemen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het gebruteerde bedrag van € 47,85 aangemerkt moet worden als looncomponent. De rechtbank is verder van oordeel dat het college de bevoegdheid toekwam te besluiten de reële onkosten niet langer te vergoeden en daartoe de Regeling af te schaffen, en dat een redelijke overgangsregeling is getroffen. Partijen hebben tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij besluit van 10 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college onder aanvulling van de motivering het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2012 wederom ongegrond verklaard. Volgens het college is wel sprake van loon in de zin van de wet op de Inkomstenbelasting, maar niet van salaris als bedoeld in de Rotterdamse regelgeving.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is beperkt tot de beëindiging van het gebruteerde deel van de vergoeding (vergoeding). Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de vergoeding een onkostenvergoeding dan wel een salariscomponent is en of de vergoeding mocht worden beëindigd onder toekenning van een afkoopsom.
4.2.
Appellant heeft er terecht op gewezen dat het in de aangevallen uitspraak vermelde feit dat nieuwe medewerkers na 1 september 2009 in het kader van de cafetariaregeling een OV-abonnement dan wel een fietsvergoeding konden krijgen niet onderscheidend is, omdat zittende medewerkers ook van deze mogelijkheden gebruik konden maken. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, reeds omdat de rechtbank haar oordeel, inhoudende dat het gebruteerde bedrag als een onkostenvergoeding en niet als een salariscomponent moet worden aangemerkt, niet uitsluitend heeft gebaseerd op dit gegeven.
4.3.
Appellant heeft betoogd dat de vergoeding als een arbeidsmarkttoelage moet worden beschouwd, zodat deze valt onder het begrip salaris als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 2, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam (AR). Op grond daarvan is hij van mening dat aan deze vergoeding niet mag worden getornd en dat deze behoort tot het pensioengevend inkomen.
4.4.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van het AR wordt onder salaris verstaan:
1. het bedrag uit de salarisklassen, vastgesteld op grond van artikel 28, waarop de ambtenaar aanspraak heeft dan wel, als voor zijn betrekking een of meer vaste bedragen gelden, dat bedrag;
2. de toelagen, bedoeld in de artikelen 30 en 35, tweede lid.
Op grond van artikel 35, tweede lid, aanhef en onder b, van het AR regelen burgemeester en wethouders de toekenning van toelagen op grond van arbeidsmarktoverwegingen.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5142) vormt de benaming van een vergoeding wel een aanwijzing voor de duiding ervan, maar komt aan die benaming niet altijd doorslaggevende betekenis toe.
4.6.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat het college de Regeling met ingang van 1 april 1979 heeft vastgesteld als een forfaitaire - onbelaste - vergoeding voor een aantal onkostenposten, waaronder lunchkosten, reiskosten en telefoonkosten. Het voorstel voor de Regeling maakte deel uit van een viertal voorstellen om de wervingskracht van de toenmalige gemeentelijke accountantsdienst te vergroten. Nu de vergoeding daadwerkelijk bedoeld was voor het bestrijden van onkosten, dient deze te worden bestempeld als een onkostenvergoeding. Dat het toekennen van een vaste onkostenvergoeding indertijd mede was ingegeven door de wens om de wervingskracht van de gemeentelijke accountantsdienst te vergroten, levert onvoldoende grond op voor de conclusie dat deze vergoeding toen, dan wel ten tijde van de beëindiging ervan, het karakter had van een arbeidsmarkttoelage als bedoeld in artikel 35, tweede lid, aanhef en onder b, van het AR.
4.7.
Omdat de vergoeding na verloop van tijd nog maar voor een deel fiscaal kon worden verantwoord, heeft het college het bovenmatige deel van de vergoeding met ingang van
1 februari 2010 aangemerkt als een belaste vergoeding. Het college was van oordeel dat dit deel loon in de zin van onder meer de Wet op de Inkomstenbelasting was geworden, waarover loonheffing moest worden afgedragen. Het gevolg daarvan was echter niet dat de vergoeding in zoverre niet langer een onkostenvergoeding was, maar dat over een deel van die vergoeding belasting werd betaald. Dat een deel van de medewerkers de vergoeding als extra loon zag omdat daartegenover niet noodzakelijkerwijs kosten stonden, maakt dat niet anders.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat de vergoeding een onkostenvergoeding is en niet kan worden aangemerkt als salaris als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van het AR.
4.9.
De Raad ziet in wat appellant hierover heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om, in vervolg op de intrekking in 2009 van de Regeling voor nieuwe medewerkers, met ingang van 1 juni 2012 de vergoeding ook te beëindigen voor zittende medewerkers, onder wie appellant. De getroffen afbouwregeling - in de vorm van een afkoopsom ter grootte van de vergoeding over 24 maanden - is als voldoende ruim aan te merken.
4.10.
Appellant heeft zich onder verwijzing naar regelingen bij de voormalige dienst Roteb beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep faalt. Degene die zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel dient op basis van concrete en verifieerbare gegevens een begin van bewijs te leveren dat gelijk te achten gevallen ten onrechte ongelijk zijn behandeld. Appellant heeft geen enkel gegeven verstrekt waaruit dit kan worden afgeleid.
4.11.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat hij onder de bescherming valt van artikel 12.2, eerste lid, van het SSR 2010. Daarin is bepaald dat, als aan de functie die de medewerker laatstelijk vervulde, gedurende ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaande aan zijn overplaatsing toelagen waren verbonden, hij, voor zover aan de nieuwe functie geen of lagere toelagen zijn verbonden, een aflopende toelage ontvangt volgens door het college vast te stellen regels. Appellant wordt hierin niet gevolgd. De SSR 2010 biedt appellant slechts bescherming tegen rechtspositionele gevolgen van zijn herplaatsingsstatus, maar niet tegen een wijziging in zijn rechtspositie die, zoals in dit geval, los van die status ook zou hebben plaatsgevonden. Hierbij is nog daargelaten dat het hier gaat om een onkostenvergoeding en niet om een toelage als bedoeld in genoemde bepaling.
4.12.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.S. Boomhouwer

IJ