[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2006, 05/672 AW (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel “De Baarsjes” van de gemeente Amsterdam (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 20 september 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 augustus 2007. Appellant is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.A. Sjoer, advocaat te Amsterdam, en mr. P. Sewnundun, werkzaam bij het stadsdeel “De Baarsjes”.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Op 15 januari 2004 heeft het managementteam van het stadsdeel “De Baarsjes” (hierna: MT) ingestemd met enkele voorstellen die voortvloeiden uit een op zijn verzoek ingesteld onderzoek naar toeslagen en vergoedingen die werden uitgekeerd aan mede-werkers van het stadsdeel. Dit heeft ertoe geleid dat toeslagen en vergoedingen die hetzij niet te herleiden waren tot het Rechtspositiereglement Gemeente Amsterdam dan wel waarbij niet aan de criteria voor de toekenning ervan werd voldaan in drie fases werden afgebouwd: per 1 juli 2004 naar 75%, per 1 januari 2005 naar 50% en per 1 januari 2006 naar 25%, resulterend in een beëindiging van die toeslagen en vergoedingen met ingang van 1 januari 2007.
1.2. Appellant heeft sinds maart 1984, althans al geruime tijd vóór 1990, in verband met zijn functie als buitendienstinspecteur bij de dienst Bouw- en Woningtoezicht, eerst van de gemeente Amsterdam en sinds 1990 van het stadsdeel “De Baarsjes”, een vaste maandelijkse fietsvergoeding ontvangen, welke laatstelijk € 55,36 per maand bedroeg.
1.3. Bij besluit van 21 juni 2004 heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld dat zijn fietsvergoeding zou worden afgebouwd conform het onder 1.1. vermelde afbouwbeleid.
1.4. Bij het bestreden besluit van 21 december 2004 heeft het dagelijks bestuur dit besluit na bezwaar gehandhaafd, waarbij is afgeweken van het advies van de Awb-bezwaar-schriftencommissie, die de fietsvergoeding als een persoonlijke toelage heeft aangemerkt en daarom heeft geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel zich verzette tegen de afbouw ervan. Het dagelijks bestuur heeft de fietsvergoeding aangemerkt als een onkostenvergoeding als bedoeld in het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, het volgende.
3.2. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of de appellant in het verleden toegekende fietsvergoeding een onkostenvergoeding dan wel een salariscomponent betrof en of deze vergoeding op de wijze waarop dat is geschied, mocht worden beëindigd.
3.2.1. Appellant stelt zich op het standpunt dat de bij het bestreden besluit in fases afgeschafte fietsvergoeding een salariscomponent betrof. Hij acht hierbij met name de hoogte en duur van die vergoeding van belang. Ook in de met hem gevoerde gesprekken bij de overgang van zijn dienstverband in 1990 van de gemeente naar het stadsdeel meent hij voor dit standpunt steun te vinden. In het verlengde daarvan heeft hij aangevoerd, dat hij naast de vaste fietsvergoeding wel eens een uitkering op declaratiebasis voor het gebruik van zijn eigen fiets heeft ontvangen.
3.2.2. Desgevraagd heeft het dagelijks bestuur ter zitting meegedeeld dat de fietsvergoeding in geding een onkostenvergoeding als bedoeld in artikel 848, eerste lid, van het ARA betrof. In dat artikel is bepaald dat met het oog op het dienstbelang de ambtenaar toestemming kan worden verleend een eigen vervoermiddel te gebruiken voor het maken van een bepaalde dienstreis of voor het maken van dienstreizen in het algemeen, in welk geval de ambtenaar aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van dit eigen vervoermiddel. Voorts heeft het dagelijks bestuur erop gewezen dat in de ter zake gevoerde overleggen op geen enkele wijze tot uitdrukking is gekomen dat de in te trekken toeslagen en vergoedingen ooit bedoeld zouden zijn geweest als verkapt loon en als persoonlijke toelagen zouden zijn toegekend. Het dagelijks bestuur erkent dat de fietsvergoeding royaal was, maar wijst erop dat deze duidelijk gekoppeld was aan het ten behoeve van de dienst gebruik maken van de eigen fiets. De overige vergoedingen, onder meer de koffievergoeding, waren ook royaal. Er is gekozen voor een vaste vergoeding om administratieve werkzaamheden zo veel mogelijk te beperken.
3.3. De besluiten waarbij appellant en anderen indertijd fietsvergoedingen zijn toegekend, zijn in het ongerede geraakt, zodat daaraan geen nadere informatie kan worden ontleend. Aan de hand van de wel voorhanden zijnde stukken en hetgeen partijen dienaangaande naar voren hebben gebracht zal moeten worden bepaald hoe de fietsvergoeding van appellant moet worden geduid. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uit zijn jurisprudentie volgt dat de benaming van een vergoeding daartoe wel een aanwijzing vormt, maar dat aan die benaming niet altijd doorslaggevende betekenis toekomt.
3.3.1. De Raad leidt uit de stukken af dat appellant voor zijn werkzaamheden als buitendienstinspecteur gebruik maakte van zijn eigen fiets. Dat mogelijk in de loop der jaren steeds minder gebruik is gemaakt van de eigen fiets ten behoeve van de dienst, neemt naar het oordeel van de Raad niet weg dat sprake is van een vergoeding in verband met het gebruik van de eigen fiets ten behoeve van de dienst.
Met het dagelijks bestuur is de Raad van oordeel dat aan de door appellant overgelegde salaris- en andere bescheiden geen betekenis toekomt, aangezien hij daarmee geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij naast de vaste fietsvergoeding vergoedingen op basis van declaraties heeft ontvangen voor gebruikmaking van zijn eigen fiets ten behoeve van de dienst.
Dat de vergoeding aan de hoge kant was, betekent niet dat deze als salariscomponent zou moeten worden aangemerkt en niet als een onkostenvergoeding.
In 2004 is het aantal door het stadsdeel ter beschikking gestelde dienstfietsen uitgebreid en behoeft geen gebruik meer te worden gemaakt van de eigen fiets ten behoeve van de dienst.
3.3.2. Gelet op het vorenstaande acht de Raad geen grond aanwezig voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de op artikel 848, eerste lid, van het ARA geënte onkostenvergoeding te beëindigen. Het dagelijks bestuur is met het herzien van het oude vergoedingenbeleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gegaan. Daarbij is de getroffen afbouwregeling van de vergoeding als voldoende ruim aan te merken.
Voorts is de Raad niet gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de zijde van het dagelijks bestuur waaruit appellant zou hebben kunnen afleiden dat de fietsvergoeding nimmer zou worden beëindigd.
Ook overigens is er geen reden te oordelen dat het dagelijks bestuur in dit geval had behoren af te zien van het toepassen van het nieuwe beleid.
4. Vorenstaande overwegingen brengen mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 september 2007.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.