ECLI:NL:CRVB:2016:2022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
15/1139 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de functievervulling en doorstroming van een ambtenaar binnen de politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, werkzaam als ambtenaar bij de politie, had verzocht om doorstroming naar een hogere functie, maar zijn verzoek was afgewezen op basis van een beoordeling van zijn functievervulling. De korpschef had in de beoordeling een negatief oordeel gegeven over het hoofdbestanddeel 'samenwerken', terwijl de overige onderdelen als voldoende of goed waren beoordeeld. De Raad oordeelde dat de korpschef onvoldoende onderbouwing had gegeven voor het negatieve oordeel en dat er een nadere onderbouwing nodig was voor de bonnenproductie van de appellant. De Raad vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de korpschef een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, waarbij de beoordeling aan de voorwaarde 'boven de norm' moest voldoen. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.472,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige beoordeling en onderbouwing bij beslissingen over doorstroming binnen de politie.

Uitspraak

15/1139 AW
Datum uitspraak: 26 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
31 december 2014, 14/395 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Kromhout hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kromhout. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M.A.C. Theunissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam als [naam functie], met als neventaak [A] ([A]) bij het team [naam team].
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 hebben de minister van Veiligheid en Justitie en de politievakorganisaties op 9 september 2010 overeenstemming bereikt over de tweede tranche van de landelijk te harmoniseren arbeidsvoorwaarden politie (HAP II). Deze afspraken zijn vastgelegd in de op 1 november 2010 in werking getreden circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (Stcrt. 2010, 19782; circulaire).
1.3.
Een onderdeel van de harmonisatieafspraken is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met [B] in de gebiedsgebonden politie (GGP)’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de doorstroming van [A] (schaal 7) naar [B] (schaal 8) is onder meer als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor [B]’.
1.4.
De voormalige politieregio Noord- en Oost-Gelderland heeft de onder 1.3 beschreven vereisten voor doorstroming nader geconcretiseerd met de afspraak dat voor een beoordeling ‘boven de norm’ de functievervulling als geheel ten minste als goed moet zijn gewaardeerd.
1.5.
Appellant heeft verzocht om doorstroming naar de functie van [B]. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 17 december 2012. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat zijn functievervulling als geheel ten minste als ‘goed’ is gewaardeerd.
1.6.
Na een beoordelingsgesprek op 20 december 2012 is ten aanzien van appellant op
29 januari 2013 een beoordeling vastgesteld. De beoordeling is op de hoofdbestanddelen ‘klantvriendelijkheid’ en ‘stressbestendigheid’ als ‘goed’ gewaardeerd, op de hoofdbestanddelen ‘initiatief’, ‘inlevingsvermogen’ en ‘gezag’ als ‘voldoende’ en op het hoofdbestanddeel ‘samenwerken’ als ‘matig’. De functievervulling als geheel wordt als ‘krappe voldoende’ beoordeeld. Bij het onderdeel ‘functievervulling als geheel’ betrekt de korpschef de daling van de bonnenproductie van appellant in 2012. Deze productie is met 85% gedaald.
1.7.
Na bezwaar heeft de korpschef bij besluit van 14 januari 2014 (bestreden besluit) het bezwaar tegen de vastgestelde beoordeling van 29 januari 2013 in zoverre gegrond verklaard dat het beoordelingstijdvak wordt geacht te lopen van 31 oktober 2010 tot 31 oktober 2012, het abusievelijk opgenomen (niet bestaande) zevende hoofdbestanddeel komt te vervallen en de kwalificatie ‘krappe voldoende’ wordt gewijzigd in ‘voldoende’. Voor het overige is het bezwaar tegen de beoordeling ongegrond verklaard. Tevens is het bezwaar tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om doorstroming van 17 december 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
De beoordeling
3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7050) is de toetsing van een beoordeling beperkt tot de beantwoording van de vraag of gezegd moet worden dat die beoordeling op onvoldoende gronden berust.
3.2.
Bij negatieve oordelen moet het betrokken bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust. In dit geval is alleen voor het hoofdbestanddeel ‘samenwerken’ een negatief oordeel gegeven en zijn de overige bestanddelen en de functievervulling als geheel als voldoende of goed, en dus positief, beoordeeld. Als een ambtenaar positieve scores betwist omdat hij meent dat die scores (nog) hoger moeten zijn, dan ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat die scores op onvoldoende gronden berusten. Dat de in dit geval voorliggende beoordeling niet goed genoeg is voor doorstroming van appellant naar de functie van [B], levert geen grond op om de bewijslast ook in dit geval bij de korpschef te leggen. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 30 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2547.
3.3.
Appellant heeft betoogd dat het competentieprofiel uit drie niveaus bestaat en de beoordeling uit vijf scores, waardoor de scores uit de beoordeling niet één op één zijn te transponeren naar het competentieprofiel. De toelichting bij de bestanddelen strookt ook niet in alle gevallen met de uitleg onder de niveaus uit het competentieprofiel. Appellant wordt niet gevolgd in dit betoog. In het competentieprofiel zijn zes competenties onderscheiden, die overeenkomen met de hoofdbestanddelen die onderwerp zijn van de beoordeling. Voor iedere competentie zijn op drie niveaus - mogelijke - uitingsvormen ervan benoemd. Niet valt echter in te zien dat dit competentieprofiel op enige wijze in de weg staat aan het beoordelen van het concrete functioneren op de onderscheiden hoofdbestanddelen met een van de vijf mogelijke scores.
3.4.
Appellant heeft gesteld dat tijdens het beoordelingsgesprek op 5 november 2012 met zijn leidinggevende hogere scores voor de onderscheiden hoofdbestanddelen zijn toegekend dan in de uiteindelijk vastgestelde beoordeling. De korpschef heeft dit echter met klem weersproken en toegelicht dat de leidinggevende tijdens het gesprek geen scores heeft gegeven, dat deze hooguit zijn instemming heeft kenbaar gemaakt met de door appellant opgestelde tekst voor de beoordeling. Er zijn volgens de korpschef nimmer andere scores toegekend dan in de vastgestelde beoordeling zijn opgenomen. Appellant heeft erkend deze stelling te baseren op de door hemzelf zo begrepen en opgetekende uitlatingen van zijn leidinggevende tijdens het gesprek. De Raad ziet hierin echter onvoldoende grond om te twijfelen aan het standpunt van de korpschef.
3.5.
Appellant heeft betoogd dat het negatieve oordeel op het hoofdbestanddeel ‘samenwerken’ is gestoeld op een eenmalig incident. Niet is onderbouwd dat de samenwerking door appellant met zijn collega’s structureel tekort schiet. Dit betoog slaagt. In de toelichting bij het negatieve oordeel is vermeld dat appellant regelmatig solo werkt. Hoewel de korpschef in zijn verweer met juistheid heeft gesteld dat het incident bij een integrale beroepstraining (IBT) op zichzelf niet wordt ontkend, blijkt uit de gedingstukken niet dat het gedrag tijdens deze training zich eerder heeft voorgedaan. Uit de gedingstukken blijkt evenmin dat appellant, zoals ter zitting bij de Raad namens de korpschef is gesteld, eerder is voorgehouden dat en op welke wijze hij tekortschiet in de samenwerking.
3.6.
Voorts heeft appellant erop gewezen dat hij in beroep voorbeelden heeft aangedragen om te laten zien dat zijn functioneren een hogere beoordeling rechtvaardigt. Zo heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat hij ter ondersteuning van de wijkagent ervoor heeft gezorgd dat de parkeeroverlast rond een coffeeshop is verminderd door het uitschrijven van veel parkeerbonnen. Daarnaast heeft hij ervoor gezorgd dat een geluidsmeter werd aangeschaft en heeft hij de collega’s met het gebruik daarvan op weg geholpen. Verder heeft appellant aangedragen dat hij collega’s helpt met het gebruik van een systeem om elektronisch bonnen te schrijven. Ook heeft hij naar voren gebracht dat hij zijn diensten als nachtdienstcoördinator goed vervult, terwijl het houden van de briefing en het coördineren van het werk eigenlijk taken zijn die toekomen aan een medewerker basispolitiezorg B. Deze voorbeelden zijn echter al opgenomen in de vastgestelde beoordeling, bij de onderscheiden hoofdbestanddelen waarvoor appellant ze zelf had ingebracht. Dat betekent dat de korpschef ermee bekend was maar er geen reden in heeft gezien voor hogere scores. Nu het gaat om de hoofdbestanddelen waarvoor appellant een ‘voldoende’ heeft gescoord, lag het op zijn weg om te onderbouwen waarom deze voorbeelden voor de hoofdbestanddelen waarvoor zij zijn ingebracht tot hogere scores hadden moeten leiden. Dat heeft appellant niet - bijvoorbeeld aan de hand van het competentieprofiel - gedaan. Dit geldt ook voor het genoemde houden van de briefing en het coördineren van het werk; uit de enkele stelling dat deze werkzaamheden toekomen aan een medewerker basispolitiezorg B volgt immers nog niet dat het vervullen ervan meebrengt dat appellant in zijn functie, op het hoofdbestanddeel gezag, meer dan voldoende presteert.
3.7.
De score op het hoofdbestanddeel ‘functievervulling als geheel’ is voor een belangrijk deel gebaseerd op de conclusie van de korpschef dat de productiviteit bij het uitschrijven van bonnen met 85% is gedaald. Hoewel de korpschef heeft toegelicht dat appellant zijn meeste aandacht besteedt aan verkeerszaken en dat de bonnenproductie een belangrijke maatstaf is voor dat werk, heeft appellant hierover terecht opgemerkt dat uit de beoordeling noch uit de gedingstukken blijkt aan welke productienorm appellant moest voldoen. De korpschef heeft in zijn vergelijking met de eerdere bonnenproductie van appellant ook niet betrokken dat appellant ziek is geweest en dat enige tijd geen bonnen zijn uitgeschreven.
3.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn verzoek om doorstroming is afgewezen op het moment dat de beoordeling nog niet aan hem bekend was gemaakt en was vastgesteld. Hieruit maakt appellant op dat de beoordeling is toegeschreven naar het resultaat ‘niet boven de norm’ en dus niet zorgvuldig is opgemaakt. De korpschef heeft ter zitting weliswaar gesteld dat de beoordeling al bekend was bij appellant op de datum van afwijzing van het verzoek om doorstroming, 17 december 2012, maar hij heeft dit niet kunnen staven. In de vastgestelde beoordeling is alleen vermeld dat deze op 20 december 2012, dus na het nemen van het besluit van 17 december 2012, met appellant is besproken. Uit het dossier blijkt niets van een eerdere bekendmaking ervan aan appellant. Deze gang van zaken voldoet niet aan de hierbij in acht te nemen zorgvuldigheidsnormen. Dit gebrek is in de bezwaarprocedure niet hersteld, omdat bij het bestreden besluit de hiervoor gesignaleerde gebreken in de opgemaakte beoordeling immers ook niet zijn hersteld.
3.9.
Uit 3.5 tot en met 3.8 volgt dat de korpschef bij het hoofdbestanddeel ‘samenwerken’ geen toereikende onderbouwing heeft gegeven van het negatieve oordeel. Ten aanzien van de functievervulling als geheel is een nadere onderbouwing nodig betreffende de bonnenproductie van appellant.
3.10.
Dit betekent dat het bestreden besluit, voor zover het de beoordeling betreft, niet in stand kan blijven.
De afwijzing van het verzoek om doorstroming
3.11.
Nu de beoordeling niet in stand kan blijven, kan het bestreden besluit voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om doorstroming evenmin in stand blijven. Hiervoor is van betekenis dat de in de beoordeling vervatte conclusie dat geen sprake is van een functievervulling die als geheel tenminste als ‘goed’ is gewaardeerd, de basis vormt voor de afwijzing van het verzoek om doorstroming.
4. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en de overige beroepsgronden geen bespreking meer behoeven. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De korpschef zal, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen en daarbij de vraag moeten beantwoorden of de beoordeling voldoet aan de voorwaarde ‘boven de norm’.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door de korpschef te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.488,- in bezwaar, € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 januari 2014 gegrond en vernietigt het besluit;
- bepaalt dat de korpschef een nieuwe beslissing op bezwaar neemt te nemen met
inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat beroep tegen deze nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden
ingesteld;
- bepaalt dat de korpschef het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 413,- vergoedt;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.472,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) S.W. Munneke

IJ