ECLI:NL:CRVB:2016:2021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
15/2322 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schriftelijke waarschuwing en bijstandsverlaging onder de Wet Werk en Bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die sinds 6 september 2010 bijstand ontvangen op basis van de Wet Werk en Bijstand (WWB), hebben geen medewerking verleend aan een medisch belastbaarheidsonderzoek en hebben geen afspraken gemaakt voor re-integratie. Het college heeft hen daarop schriftelijke waarschuwingen gegeven en hun bijstand tijdelijk verlaagd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten verwijtbaar hebben gehandeld door geen afspraken te maken en dat de opgelegde maatregelen terecht zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op een gedraging van appellante, omdat er geen procesbelang meer is. De Raad concludeert dat de appellanten niet hebben voldaan aan hun verplichtingen onder de WWB en dat de genomen besluiten door het college rechtmatig zijn.

Uitspraak

15/2322 WWB, 15/2323 WWB, 15/2324 WWB, 15/2325 WWB
Datum uitspraak: 26 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 februari 2015, 14/4856, 14/4861, 14/6689 en 14/6692 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn (college)
PROCESVERLOOP
Het college oefent sinds 1 januari 2015 de bevoegdheden in het kader van de Wet Werk en bijstand (WWB) uit die voorheen werden uitgeoefend door het dagelijks bestuur van het samenwerkingsverband Aalsmeer-Uithoorn (dagelijks bestuur). In deze uitspraak wordt onder college mede verstaan het dagelijks bestuur.
Namens appellanten heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden met zaak 15/7533 PW op 7 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.H.L. Bakker. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 6 september 2010 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor gehuwden. Op appellanten zijn de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing. Appellant was in de periode van 1 maart 2013 tot
1 december 2013 volledig ontheven van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling.
Schriftelijke waarschuwing aan appellant
1.2.
Om in het kader van de re-integratie de belastbaarheid van appellant opnieuw vast te stellen, hebben medewerkers van de gemeente Uithoorn en Scio consult (Scio) contact opgenomen met appellant om een datum af te spreken voor een door Scio uit te voeren medisch belastbaarheidsonderzoek.
1.3.
Bij brief van 18 december 2013, voor zover van belang, heeft de klantmanager van het cluster Werk en Inkomen van het samenwerkingsverband Aalsmeer-Uithoorn (het cluster) appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 24 december 2013 om de voortgang van de
re-integratie te bespreken. Daarbij is appellant onder meer verzocht een bewijsstuk van Scio mee te nemen dat hij een afspraak heeft gemaakt voor een herkeuring. Tijdens dit gesprek heeft appellant meegedeeld dat hij geen afspraak heeft gemaakt bij Scio.
1.4.
Bij besluit van 28 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2014 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur appellant een schriftelijke waarschuwing gegeven op de grond dat appellant geen medewerking heeft verleend aan een onderzoek naar de mogelijkheden van arbeidsinschakeling. Het dagelijks bestuur heeft besloten af te zien van een tijdelijke gedeeltelijke verlaging. Indien appellant binnen 12 maanden na bekendmaking van dit besluit zich schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of uit een zwaardere categorie, zal appellant wel een maatregel opleggen.
Schriftelijke waarschuwing aan appellante
1.5.
In het kader van de re-integratie heeft het cluster appellante diverse keren uitgenodigd om bij het Bureau Onderwijs projecten (BOP) een cursus Nederlandse taal te volgen. Bij die uitnodigingen is appellante verzocht om een afspraak te maken met het BOP. Appellante heeft aan de uitnodigingen geen gehoor gegeven.
1.6.
Bij de in 1.3 genoemde uitnodigingsbrief van 18 december 2013, heeft het cluster appellante gevraagd om een bewijsstuk van het BOP mee te nemen, waaruit blijkt dat zij een afspraak heeft gemaakt om te starten met de taallessen. Tijdens het gesprek op 24 december 2013 heeft appellante kenbaar gemaakt dat zij geen afspraak met het BOP heeft gemaakt.
1.7.
Bij besluit van 28 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2014 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur appellante een schriftelijke waarschuwing gegeven op de grond dat appellante geen of onvoldoende gebruik maakt van de door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening. Het dagelijks bestuur heeft besloten af te zien van een tijdelijke gedeeltelijke verlaging. Indien appellante binnen 12 maanden na bekendmaking van dit besluit zich schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of uit een zwaardere categorie, zal appellante wel een maatregel ontvangen.
Aan appellanten opgelegde maatregelen
1.8.
Bij brief van 21 februari 2014 heeft het cluster appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 4 maart 2014 om de voortgang van hun re-integratie te bespreken. Appellant is gevraagd alsnog bewijsstukken over te leggen van een afspraak bij Scio, appelante is gevraagd alsnog bewijsstukken over te leggen van een afspraak bij het BOP. Het cluster heeft appellanten meegedeeld dat zij verplicht zijn om aan deze uitnodigingen gehoor te geven. Voorafgaand aan de afspraak heeft appellant telefonisch doorgegeven dat hij geen afspraak heeft gemaakt bij Scio, dat appellante evenmin een afspraak heeft gemaakt bij het BOP en dat er geen meerwaarde was om te verschijnen op het gesprek van 4 maart 2014. Bij brieven van 10 maart 2014 en 11 maart 2014 heeft het cluster appellante onderscheidenlijk appellant de gelegenheid gegeven om een verklaring in te leveren waarom zij geen afspraken hebben gemaakt. Appellanten hebben hierop niet gereageerd.
1.9.
Bij besluit van 16 april 2014 heeft het dagelijks bestuur bij wijze van maatregel de bijstand van appellanten gedurende de periode van 1 april 2014 tot en met 31 mei 2014 met 50% verlaagd. Het dagelijks bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant geen of onvoldoende gebruik heeft gemaakt van het door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening. Het dagelijks bestuur heeft in verband met recidive de duur van de verlaging verdubbeld.
1.10.
Bij een besluit van eveneens 16 april 2014 heeft het dagelijks bestuur bij wijze van maatregel de bijstand van appellanten gedurende de periode van 1 april 2014 tot en met
31 mei 2014 met 50% verlaagd. Het dagelijks bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante geen of onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening. Het dagelijks bestuur heeft besloten om deze maatregel niet toe te passen, omdat appellant tevens een verlaging krijgt opgelegd over deze periode van 50%.
1.11.
Bij afzonderlijke besluiten van 11 september 2014 (bestreden besluiten 3 en 4) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten van 16 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is overschreden en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar te achten is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Schriftelijke waarschuwing aan appellant
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant geen afspraak voor een herkeuring heeft gemaakt met Scio. Dat betekent dat appellant de op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB geldende verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling niet is nagekomen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hem van dit verzuim geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Appellant heeft gewezen op het uitstel dat hem was verleend voor de keuring. Hij twijfelde aan de onafhankelijkheid van Scio en was het niet eens over de inhoud en locatie van de herkeuring. Appellant heeft voorts gewezen op het rapport van Reach, waarbij zijn belastbaarheid eerder was vastgesteld en onveranderd is gebleven. Uiteindelijk heeft in het najaar van 2014 alsnog een onderzoek door Scio plaatsgevonden. De bevindingen van Scio wijken volgens appellant niet af van het genoemde rapport van Reach op basis waarvan het college is gekomen tot een ontheffing van de verplichting tot arbeidsinschakeling. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Uit de stukken is niet gebleken dat het cluster of een arts van Scio appellant uitstel heeft verleend voor de herkeuring. Appellant heeft zijn stelling dat Scio niet onafhankelijk is op geen enkele wijze nader onderbouwd. Door bij voorbaat al te weigeren om een afspraak te maken voor een keuring heeft appellant verwijtbaar gehandeld. Indien na het maken van een afspraak en de gehouden keuring zou zijn gebleken dat Scio geen of onvoldoende rekening had gehouden met zijn belangen, had appellant daar te zijner tijd over kunnen klagen. Wat appellant heeft aangevoerd over het onderzoek door Scio in 2014 is van latere datum en leidt niet tot een ander oordeel.
Schriftelijke waarschuwing aan appellante
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante geen afspraak heeft gemaakt met het BOP. Dat betekent dat appellante de op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB geldende verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling niet is nagekomen.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het haar niet te verwijten valt dat zij geen afspraak met het BOP heeft gemaakt, omdat zij in maart 2011 reeds met het BOP heeft gesproken en toen afspraken heeft gemaakt. Appellante heeft voorts aangevoerd dat het voor haar niet duidelijk was dat het om taallessen ging. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.6.
Uit de stukken is gebleken dat na het laatste contact van appellante met het BOP in maart 2011 al twee jaren waren verstreken. Het cluster heeft appellante terecht gevraagd om opnieuw een afspraak met het BOP te maken, zodat het BOP de actuele mogelijkheden tot verbetering van beheersing van de Nederlandse taal voor appellante kon inventariseren. Door bij voorbaat al te weigeren om een afspraak met het BOP te maken heeft appellante verwijtbaar gehandeld. Indien er bij appellante onduidelijkheden waren over het doel van de afspraak met het BOP had zij de hulp kunnen inschakelen van appellant of anderszins.
Aan appellanten opgelegde maatregelen
4.7.
Aan de bij het in 1.10 genoemde besluit van 6 april 2014 ligt een gedraging van appellante ten grondslag. Feitelijk ziet het college af van een maatregel. Niet in geschil is dat deze gedraging van appellante geen gevolgen heeft voor de toekomst met het oog op een eventuele recidive. Om die reden heeft appellante geen procesbelang meer bij een oordeel over dit besluit.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat enkel ter beoordeling voorligt de niet-ontvankelijkheid verklaring van het bezwaar tegen het in 1.9 genoemde besluit van 16 april 2014 in verband met een gedraging van appellant. Vaststaat dat de wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is overschreden. Appellanten hebben aangevoerd dat het college in strijd heeft gehandeld met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het besluit niet aan de gemachtigde van appellanten te sturen. Het betreft hier een voortzetting van het besluit van 28 januari 2014, waarin de gemachtigde voor appellanten heeft opgetreden. Om die reden had het dagelijks bestuur ook het besluit van 16 april 2014 aan de gemachtigde moeten sturen. Ter ondersteuning van dit standpunt is verwezen naar de uitspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 september 2003 (ECLI:NL:RVS:2003AL1498). Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit artikel 2:1 van de Awb en de uitspraak van 23 mei 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB3278 voortvloeit dat het contact via een gemachtigde kan verlopen, maar alleen als het bestuursorgaan daar door of door toedoen van de belanghebbende zelf van op de hoogte is gesteld. Anders dan appellanten hebben aangevoerd is het verlagen van de bijstand van 50% gedurende twee maanden een zelfstandige zaak. Het feitencomplex komt wel overeen met het feitencomplex in de eerdere zaak waarbij een waarschuwing is gegeven, maar dat is inherent aan het trapsgewijs stelsel van maatregelen in geval van recidive, zoals dat volgt uit de afstemmingsverordening van het college. Dat bij deze maatregel sprake is van recidive doet hier dan ook niet aan af. Ten slotte ziet de in 4.8 genoemde uitspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op een andere situatie.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op het in 1.10 genoemde besluit van 16 april 2014, wegens het ontbreken van procesbelang
niet-ontvankelijk moet worden verklaard en voor het overige niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor het overige.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op het besluit
van 16 april 2014 voor zover dat betrekking heeft op een gedraging van appellante;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.W. Munneke

HD