ECLI:NL:CRVB:2016:2014

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
14/3856 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WOA-uitkering en de bewijslast van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Appellant had zich ziek gemeld in 2003 en verzocht om een WAO-uitkering, maar het Uwv had dit verzoek afgewezen. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn toegenomen beperkingen voortvloeien uit dezelfde oorzaak als die waaruit eerder beperkingen waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv niet had voldaan aan de zware bewijslast die op hen rustte. De psychiater J.L.M. Schoutrop had in zijn rapport aangegeven dat er een wisselwerking was tussen de depressieve klachten en het alcoholmisbruik van appellant. De Raad concludeerde dat het Uwv niet had aangetoond dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeide uit een andere ziekteoorzaak. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 5.085,21 bedroegen.

Uitspraak

14/3856 WAO
Datum uitspraak: 25 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 juni 2014, 14/425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.S. Lassche, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv een besluit van 12 juli 2004 ingezonden.
Appellant heeft een expertise, gedateerd 10 februari 2016, van de psychiater J.L.M. Schoutrop ingezonden.
Het Uwv heeft op die expertise gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Namens appellant is
mr. Lassche verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde omstandigheden.
1.2.
Appellant heeft zich, vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving, met ingang van 1 augustus 2003 ziek gemeld in verband met overspannenheid en depressieve klachten. Bij besluit van 12 juli 2014 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang 30 juli 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
1.3.
Op 11 april 2013 is namens appellant melding gedaan van diens verslechterde gezondheid sinds 1 januari 2008 vanwege psychische klachten. Het Uwv is verzocht om appellant in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Naar aanleiding van die melding heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek gedaan, appellant gesproken op het spreekuur en informatie ingewonnen en verkregen van de behandelend sector. Van zijn bevindingen heeft de verzekeringsarts verslag gedaan in zijn rapporten van 5 en 24 juni 2013. Hij heeft als diagnose gesteld een psychische stoornis door alcohol en geconcludeerd dat bij appellant sprake is van vier weken onafgebroken toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na de eerdere schatting, maar niet uit dezelfde ziekteoorzaak. Bij besluit van 28 juni 2013 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van 1 januari 2008 een WAO-uitkering toe te kennen. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv onderzoek gedaan, het dossier bestudeerd, appellant gesproken op de hoorzitting en informatie ingewonnen bij de behandelend psychiater R.R. Ploeger. In zijn rapport van 9 januari 2014 is hij tot de conclusie gekomen dat de visie van de verzekeringsarts kan worden gevolgd. Aan dit rapport wordt het volgende ontleend: “Ik ben het met de primaire verzekeringsarts eens, dat er geen reden is om de medische problemen van cliënt in 2008 en daarna te wijten aan een depressieve stoornis. Uit alle verkregen informatie blijkt immers dat het alcoholmisbruik of de alcoholafhankelijkheid en niet een andere psychische stoornis aan de grondslag lag van de toegenomen arbeidsongeschiktheid. Zowel in de al in het primaire onderzoek beoordeelde brieven van de curatieve sector als in recente brief van psychiater Ploeger wordt depressieve stoornis niet genoemd. In de brief van arts Biewenga wordt wel aangegeven dat cliënt depressief was, echter zonder aan te geven in welke periode. Daarnaast is het belangrijk om aan te geven dat “depressief zijn” niet gelijk kan worden gesteld met de klinische diagnose van een depressieve stoornis omdat depressieve gevoelens bij meerdere aandoeningen kunnen optreden zoals ook bij verslavingen of misbruik van middelen. Uit alle aanwezige stukken van de curatieve sector blijkt tevens dat de behandeling van cliënt enkel gericht was op de verslaving zelf en de eventuele lichamelijk gevolgen daarvan. (...) Hoewel het niet ontkend kan worden dat het alcoholmisbruik van cliënt en de daaraan gekoppelde fysieke en sociale problemen tot somberheid kunnen leiden, kan deze somberheid niet als een depressieve stoornis worden geduid maar moet deze worden gezien als een secundair verschijnsel. Het staat dus volledig los van de in 2002 en 2004 gerapporteerde depressieve episodes.”
1.5.
Bij besluit van 10 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2014 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.6.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hij heeft daarbij de eerder door hem genoemde datum met ingang waarvan zijn gezondheid zou zijn verslechterd, 1 januari 2008, veranderd in 3 december 2007, de datum waarop hij door zijn huisarts is verwezen naar een psychiater.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsartsen van oordeel dat het Uwv erin geslaagd is buiten twijfel te stellen dat de op 3 december 2007 – de volgens de rechtbank aan de orde zijnde datum van aanvang van de gestelde toegenomen beperkingen – toegenomen medische klachten en medische beperkingen voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak dan die waaruit in 2004 beperkingen in het kader van de WAO zijn geconstateerd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit geen van de voorhanden stukken van de curatieve sector kan worden afgeleid dat er eind 2007 en in 2008 sprake is geweest van een depressieve stoornis. Uit het dossier blijkt niet dat indertijd aan de verwijzing van huisarts Biewenga van 3 december 2007 gevolg is gegeven. Door appellant is wel gesteld dat hij in die periode antidepressiva slikte, maar dit wordt niet door een medisch stuk ondersteund.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de toegenomen beperkingen ten gevolge van zijn psychische klachten voortkomen uit dezelfde oorzaak als die waaruit in 2004 beperkingen in het kader van de WAO zijn geconstateerd. Daarbij heeft hij er onder meer op gewezen dat de rechtbank, in navolging van het Uwv volledig voorbij is gegaan aan het feit dat het zeer aannemelijk is dat het alcoholmisbruik voortvloeide uit de bestaande psychische klachten. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een rapport van psychiater Schoutrop ingezonden, die onder meer concludeert dat bij de ziekmelding in december 2007 hoogstwaarschijnlijk sprake was van zowel alcoholproblemen als van depressieve klachten. Verder acht hij het hoogstwaarschijnlijk dat betrokkene altijd te veel alcohol heeft gedronken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Aan de orde is de vraag of appellant binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van de wachttijd op 29 juli 2004 toegenomen arbeidsongeschikt is geworden als bedoeld in artikel 43a van de WAO. Volgens vaste rechtspraak dient buiten twijfel te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in dat artikel niet van toepassing zijn, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is. Aan die bewijslast heeft het Uwv niet voldaan. Voor dat oordeel wordt doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van psychiater Schoutrop. Uit dat rapport blijkt dat het door het Uwv gemaakte onderscheid tussen de periode 2002/2004, waarin sprake zou zijn van depressieve klachten, en de periode rond 2008, waarbij sprake zou zijn van alcoholproblematiek, niet zo absoluut is als door het Uwv wordt gesteld. Psychiater Schoutrop geeft duidelijk een wisselwerking aan tussen de depressieve klachten en het alcoholmisbruik (kip of ei vraag, vicieuze cirkel), waarbij in 2002/2004 de depressieve klachten meer op de voorgrond stonden. Hij acht het hoogstwaarschijnlijk dat appellant altijd te veel heeft gedronken. Daarnaast typeert de huisarts de gemoedstoestand van appellant in 2007/2008 als depressief. Gelet op deze medische gegevens moet geconcludeerd worden dat het Uwv niet heeft voldaan aan de op het Uwv rustende zware bewijslast (het buiten
twijfel-criterium).
4.3.
Het hoger beroep slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, en het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen beslissing slechts beroep kan worden ingesteld bij Raad.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. Tevens komen de kosten van het rapport van psychiater Schoutrop voor vergoeding in aanmerking en wel tot een (gemaximeerd) bedrag van € 2.109,21. Het totaal te vergoeden bedrag aan kosten bedraagt derhalve € 5.085,21.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 10 januari 2014;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.085,21;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en A.I. van der Kris en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.L. van den IJssel

UM