ECLI:NL:CRVB:2016:1990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
15-182 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van afwijzing Wajong-uitkering na eerdere beslissing zonder nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerdere afwijzing van een Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1989, had in 2007 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die was afgewezen omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt was. In 2013 diende hij een nieuwe aanvraag in, die door het Uwv werd opgevat als een verzoek om terug te komen van de eerdere beslissing. Het Uwv wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de eerdere beslissing zouden kunnen onderbouwen.

De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende nieuwe medische gegevens had overgelegd die betrekking hadden op de beoordelingsdatum van 2007. De informatie die in de bezwaarfase was ingediend, voldeed niet aan de eisen om als nieuw feit te worden beschouwd. De Raad bevestigde dat de rechtbank Limburg de eerdere beslissing van het Uwv terecht had bekrachtigd, omdat appellant niet had aangetoond dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen of dat er nieuwe feiten waren die een herziening van de eerdere beslissing rechtvaardigden.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

15/182 WAJONG
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
3 december 2014, 13/3277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft H.J.A. Aerts hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Namens appellant is
mr. J.H.A. Nieste, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren op [geboortedag] 1989. Hij heeft op 24 januari 2007 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998). Het Uwv heeft bij besluit van 27 augustus 2007 die aanvraag afgewezen, omdat appellant op en na [geboortedag] 2007 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Aan dit besluit heeft het Uwv onder andere ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 5 maart 2007 met bijbehorende Functionele Mogelijkhedenlijst en een rapport van een arbeidsdeskundige van 24 juli 2007.
1.2.
Appellant heeft een op 24 januari 2013 gedateerde aanvraag ingediend in het kader van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010), met daarbij een rapport van 5 oktober 1995 opgesteld door drs S.G. Lahaye-Keur, orthopedagoge en
J. Steyaert, kinder- en jeugdpsychiater en een rapport van 19 juni 2012 van drs. M. Nusselder, orthopedagoge en drs. G. van Kerkhof, orthopedagoge. De aanvraag is door het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 27 augustus 2007.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2013 heeft het Uwv het verzoek om terug te komen van het besluit van 27 augustus 2007 afgewezen, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die ertoe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn. Hieraan heeft het Uwv een rapport van 4 maart 2013 van een verzekeringsarts van het Uwv ten grondslag gelegd, waarin is gesteld dat er sprake is van een andere diagnostische interpretatie van de reeds bekende feiten en omstandigheden.
1.4.
Tegen het besluit van 7 maart 2013 heeft appellant bezwaar gemaakt. Op 27 augustus 2015 heeft appellant een email van drs. S. Wielders, psycholoog, overgelegd. Bij beslissing op bezwaar van 25 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv het rapport van 12 september 2013 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. In beroep heeft appellant ter ondersteuning van zijn standpunt een rapport van 25 mei 2014 van dr. H.L.S.M. Busard, psychiater, overgelegd en tevens een onderzoeksverslag van
20 juli 2012 van drs. S. Wielders. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om terug te komen van het besluit van 27 augustus 2007. Appellant is immers op en na [geboortedag] 2007 niet in staat geweest tot het fulltime en duurzaam, dat wil zeggen zonder extreem ziekteverzuim en zonder dat er sprake is van een aanzienlijk afbreukrisico, verrichten van arbeid. Zijn beperkingen zijn in ernstige mate onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift van 11 maart 2015, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, de strekking van de aanvraag van appellant besproken. Het Uwv heeft naar voren gebracht dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat niet kan worden toegekomen aan een onderzoek naar toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant en dat, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 april 2015, er geen aanleiding is om appellant meer beperkt te achten dan de verzekeringsarts op 5 maart 2007 heeft gedaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de genoemde uitspraak van de Raad van 14 januari, blijkt dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.2.
Uit het beroepschrift leidt de Raad af dat appellant met de aanvraag van 24 januari 2013 heeft beoogd dat het Uwv terugkomt van het besluit van 27 augustus 2007. Daarnaast heeft hij een beroep willen doen op een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid en heeft hij om herziening verzocht voor de periode na zijn aanvraag van 24 januari 2013.
4.3.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op de datum waarop het oorspronkelijke besluit zag, is appellant overeenkomstig artikel 4:6 van de Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn aanvraag van 24 januari 2013 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. In het bijzonder zijn er geen nieuwe medische feiten over de gezondheidssituatie van appellant op en na zijn zeventiende verjaardag naar voren gebracht.
Gelet hierop heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.4.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de namens appellant in beroep overgelegde informatie buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vraag of zich nieuwe feiten of veranderde omstandigheden voordoen (zie de uitspraak van de Raad van 3 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2191).
4.5.
Voor zover de aanvraag van appellant eveneens een melding betreft wegens toeneming van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak binnen vijf jaar, wordt als volgt overwogen. Nu appellant zijn aanvraag voor het eerst heeft ingediend op 24 januari 2007, moet het geschil ingevolge artikel 3:6, eerste lid, van de Wajong 2010 beoordeeld worden aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 3 van die wet.
4.6.
Appellant was aan het einde van de wachttijd niet ongeschikt voor zijn arbeid. Met de aan het besluit van 27 augustus 2007 ten grondslag gelegde functies was hij immers in staat om ten minste het minimumloon te verdienen, waaruit volgt dat hij geschikt was voor de maatmanarbeid. Hieruit volgt dat appellant niet ingevolge artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 2010, in aanmerking komt voor een uitkering, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde van het bij einde wachttijd ongeschikt zijn voor het verrichten van zijn arbeid. Zie voor vaste rechtspraak de uitspraak van de Raad van 9 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2094).
4.7.
Voor zover de aanvraag van 24 januari 2013 de periode daarna betreft, bevat de informatie die appellant uiterlijk in de bezwaarfase heeft overgelegd geen nieuwe medische gezichtspunten die zien op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum van [geboortedag] 2007, zodat er voor het Uwv geen aanleiding was tot nader onderzoek. Nu de aanvraag niet uiterlijk in de bezwaarfase toereikend is gemotiveerd, moeten de in beroep aangedragen bewijsstukken buiten beschouwing worden gelaten. De rechtbank heeft het betreden besluit dan ook terecht in stand gelaten.
5. Gezien hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L.L. van den IJssel

MO