ECLI:NL:CRVB:2016:1984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
14-1004 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatregel bijstandsverlaging wegens niet meewerken aan re-integratietraject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de hoogte van een maatregel van bijstandsverlaging heeft vastgesteld. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd door het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard uitgenodigd voor een re-integratietraject. Appellant is echter niet verschenen op de gesprekken die hiervoor waren gepland, wat leidde tot een maatregel van 100% verlaging van zijn bijstand voor een maand. De rechtbank heeft deze maatregel later verlaagd naar 30% na het indienen van nieuwe informatie door appellant, maar het college heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank aangevochten. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de verplichtingen van appellant om mee te werken aan het re-integratietraject. De Raad concludeert dat appellant niet voldoende heeft onderbouwd waarom hij niet kon verschijnen en dat het college terecht de bijstand heeft verlaagd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de maatregel van 30% over een maand wordt gehandhaafd.

Uitspraak

14/1004 WWB
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2014, 12/5378 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.A. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C. Berger.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 16 april 2012 heeft het college appellant meegedeeld dat hij werd aangemeld voor het re-integratietraject Work First (traject) en appellant in verband daarmee opgeroepen voor een gesprek op 20 april 2012. Appellant is niet verschenen, zoals hij bij
e-mailbericht van 23 april 2012 heeft bevestigd. Hij heeft het college op 27 april 2012 mondeling en per e-mailbericht laten weten dat hij niet aan het traject zal deelnemen, onder meer omdat het een standaard traject betrof, en heeft zich ziekgemeld. Appellant is niet op
16 mei 2012 verschenen om een aanvang te maken met het traject. Op verzoek van het college heeft de GGD appellant onderzocht en advies uitgebracht over zijn arbeidsgeschiktheid. Bij rapport van 19 juni 2012 heeft de GGD geadviseerd om appellant voor ongeveer 20 uur per week belastbaar te achten.
1.2.
Bij brief van 22 juni 2012 heeft klantmanager [naam 1] (B) appellant uitgenodigd voor een gesprek op 25 juni 2012. Daarbij heeft B meegedeeld: “Om u volledig te informeren over de start van het traject en de uitslag van uw gesprekken bij de GGD nodigen wij u uit voor een persoonlijk gesprek met uw klantmanager”. In een begeleidend briefje heeft B vermeld: “In dit persoonlijke gesprek met uw klantmanager kunt u de verdere stappen in uw terugkeer op de arbeidsmarkt en de mogelijkheden tot maatwerk bespreken.” Appellant heeft zich op 22 juni 2012 per e-mailbericht afgemeld voor het gesprek met als reden onder andere dat het opleggen van het traject de oorzaak is van zijn arbeidsongeschiktheid. Hij is op 22 juni 2012 niet verschenen voor het geplande gesprek.
1.3.
Bij brief van 25 juni 2012 heeft B appellant opnieuw opgeroepen voor een gesprek, nu op 3 juli 2012. In deze brief heeft B meegedeeld: “In dit gesprek worden uw toekomstmogelijkheden besproken en geverifieerd”. Appellant heeft bij e-mail van 26 juni 2012 laten weten dat hij uit zelfbescherming niet aan de oproep gehoor zal geven, omdat rechtstreekse communicatie met de klantmanager of zijn collega’s steeds leidt tot een conflictsituatie. Bij e-mailbericht van diezelfde datum heeft teamcoördinator [naam 2] appellant meegedeeld dat hij en B op 3 juli 2012 de mogelijkheden willen bespreken om een succesvol trajectplan te volgen of af te ronden en dat appellant verplicht is daaraan mee te werken. Bij e-mailbericht van 27 juni 2012 heeft appellant B meegedeeld dat hij op 3 juli 2012 een afspraak met zijn arts heeft en daarna naar de diploma-uitreiking van zijn dochter gaat. Verder heeft appellant daarbij meegedeeld dat hij de communicatie tussen hem en de dienst als ziekmakend ervaart en het niet eens is met het standaardkarakter van het traject waarvoor hij is aangemeld. Bij e-mailbericht van 2 juli 2012 heeft appellant de klantmanager laten weten dat hij toch wel wil ingaan op de uitnodiging voor een gesprek over zijn toekomstige mogelijkheden en de mogelijkheden voor het volgen van een traject op maat, maar dat hij door andere, in het e-mailbericht van 27 juni 2012 vermelde, afspraken op 3 juli 2012 verhinderd is. Daarbij heeft hij opgemerkt dat het verstandig is dat hij eerst een maand rust/vakantie neemt om zich tegen verdere escalatie van de miscommunicatie te beschermen, dat daarna schriftelijke communicatie over zijn re-integratie plaatsvindt en dat daarna pas een mondelinge bespreking daarover volgt. Appellant is op 3 juli 2012 niet verschenen voor het geplande gesprek.
1.4.
Het college heeft, voor zover thans nog van belang, bij besluit van 10 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 november 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 augustus 2012 gedurende een maand verlaagd met 100%. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn verplichting om te starten met het traject Work First en om te verschijnen op de gesprekken van 25 juni 2012 en 3 juli 2012 niet is nagekomen en dat hem dat volledig is te verwijten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de maatregel betreft en het besluit van 10 juli 2012 in zoverre herroepen. Daarbij heeft de rechtbank de hoogte van de maatregel bepaald op 30% over een maand. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Naar aanleiding van de door appellant in beroep overgelegde reactie van prof. dr. L.R. Arends op het advies van de GGD heeft de GGD op 4 juli 2013 nader geadviseerd om deelname van appellant aan het traject Work First op dat moment niet raadzaam te achten. Het college heeft dat advies overgenomen en het verzuim van appellant om geen aanvang te maken met het traject alsnog niet verwijtbaar geacht. Het college heeft voorts op goede grond het standpunt ingenomen dat het niet verschijnen op de gesprekken van 25 juni en 3 juli 2012 moet worden gekwalificeerd als een gedraging die valt in de tweede categorie als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening handhaving en maatregelen WWB 2012 van de gemeente Spijkenisse (Verordening), doch dat van recidive geen sprake is. Bij de gedraging past ingevolge het vijfde lid een maatregel van 30% gedurende een maand. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant voldoende mogelijkheden zijn geboden om op de afspraken te verschijnen, maar dat appellant blijkens zijn e-mailberichten niet wilde verschijnen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de hoogte van de maatregel is bepaald op 30% over een maand. Hij heeft daarbij aangevoerd dat het niet verschijnen op 25 juni 2012 hem niet is te verwijten, omdat dit gesprek uitsluitend over het trajectplan zou gaan, waarvan naderhand is komen vast te staan dat dit niet geschikt voor hem was. Voorts heeft hij aangevoerd dat hem evenmin is te verwijten dat hij op 3 juli 2012 niet is verschenen. Hij heeft dit toegelicht met de stelling dat hij psychisch nog niet in staat was om op die datum een gesprek over zijn re-integratie te voeren met medewerkers van het college en bovendien verhinderd was wegens andere afspraken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de onder 1.5 vermelde Verordening.
4.3.
Artikel 4, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert, en kan derhalve afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.
4.4.
Artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a van de Verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling als een middelzware gedraging wordt aangemerkt. Op grond van het vijfde lid wordt de maatregel bij een middelzware gedraging vastgesteld
op 30% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
4.5.
Vast staat dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan de oproep om op 25 juni 2012 te verschijnen voor een gesprek. Niet in geschil is dat dat gesprek deel zou uitmaken van een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening.
4.6.
De beroepsgrond dat appellant van dit verzuim geen verwijt kan worden gemaakt, slaagt niet. Het was aan het college, en niet aan appellant, om te bepalen of het gesprek in het kader van een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling nodig was. Daarbij komt dat, anders dan appellant destijds meende en hij ook in hoger beroep heeft aangevoerd, het gesprek blijkens de onder 1.2 vermelde correspondentie niet uitsluitend betrekking zou hebben op het traject Work First, waarvoor appellant ongeschikt is bevonden, maar dat ook de mogelijkheden tot re-integratie in een maatwerktraject zouden worden bezien. Appellant diende dan ook aan de oproep gehoor te geven.
4.7.
Eveneens staat vast dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan de oproep om op 3 juli 2012 te verschijnen voor een gesprek. Niet in geschil is dat ook dit gesprek deel zou uitmaken van een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening.
4.8.
De beroepsgrond dat appellant van dit verzuim geen verwijt kan worden gemaakt, slaagt niet. Het was ook hier aan het college, en niet aan appellant, om te bepalen of het gesprek in het kader van een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling nodig was. Appellant diende dan ook aan deze oproep gehoor te geven. Wat appellant in reactie op de oproep in zijn onder 1.3 vermelde e-mail van 2 juli 2012 heeft opgemerkt, komt hierop neer dat het hem in verband met zijn psychische toestand en de communicatieproblemen met het college beter leek dat hij eerst een maand rust zou nemen alvorens een gesprek te voeren over zijn arbeidsmogelijkheden. Hij heeft echter niet met objectieve gegevens onderbouwd dat hij om psychische redenen niet in staat was om het gesprek te voeren of dat het gesprek tot schade aan zijn gezondheid zou (kunnen) leiden. De voorgeschiedenis rondom het traject, waaronder de communicatie daarover, vormden op zichzelf geen rechtvaardiging voor appellant om de oproep naast zich neer te leggen. Dat hij wegens afspraken verhinderd was om op 3 juli 2012 te verschijnen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Het door hem in hoger beroep overgelegde verwijsbriefje van zijn huisarts is weliswaar gedateerd op 3 juli 2012, maar daaruit volgt niet dat appellant op die dag niet tevens een gesprek met medewerkers van het college had kunnen voeren.
4.9
Uit 4.1 tot en met 4.8 vloeit voort dat het college gehouden was om met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand te verlagen. De rechtbank heeft op goede grond vastgesteld dat bij de gedragingen van appellant, bestaande uit het niet verschijnen voor de gesprekken van 25 juni 2012 en 3 juli 2012, een maatregel van 30% over een maand past. In wat appellant heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de maatregel, gelet op de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert, diende te worden gematigd.
4.10.
Gezien 4.1 tot en met 4.9 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en F. Hoogendijk en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgewsproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.H.J. van Haarlem

HD