In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, werkzaam als medewerker algemene verkeerszaken, had verzocht om bevordering op basis van het loopbaanbeleid van de politie. De korpschef had dit verzoek afgewezen, omdat de appellant niet over de verwachte geschiktheid voor de functie van [naam functie 2] beschikte, ondanks dat hij boven de norm had gefunctioneerd. De beoordeling vond plaats over de periode van 1 november 2010 tot en met 31 december 2012, waarbij de korpschef de conceptbeoordelingen niet had vastgesteld en er geen reden was om hiervan af te wijken. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de korpschef in redelijkheid had kunnen kiezen voor de beoordelingsperiode en dat de appellant niet benadeeld was door de latere uitvoering van het loopbaanbeleid. De Raad concludeerde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat hij over de verwachte geschiktheid beschikte, en dat de korpschef het verzoek om bevordering terecht had afgewezen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor ambtenaren om in de praktijk te laten zien dat zij beschikken over de vereiste competenties voor een hogere functie.