ECLI:NL:CRVB:2016:1970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
31 mei 2016
Zaaknummer
15/2527 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van geschiktheid voor bevordering binnen het loopbaanbeleid van de politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, werkzaam als medewerker algemene verkeerszaken, had verzocht om bevordering op basis van het loopbaanbeleid van de politie. De korpschef had dit verzoek afgewezen, omdat de appellant niet over de verwachte geschiktheid voor de functie van [naam functie 2] beschikte, ondanks dat hij boven de norm had gefunctioneerd. De beoordeling vond plaats over de periode van 1 november 2010 tot en met 31 december 2012, waarbij de korpschef de conceptbeoordelingen niet had vastgesteld en er geen reden was om hiervan af te wijken. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de korpschef in redelijkheid had kunnen kiezen voor de beoordelingsperiode en dat de appellant niet benadeeld was door de latere uitvoering van het loopbaanbeleid. De Raad concludeerde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat hij over de verwachte geschiktheid beschikte, en dat de korpschef het verzoek om bevordering terecht had afgewezen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor ambtenaren om in de praktijk te laten zien dat zij beschikken over de vereiste competenties voor een hogere functie.

Uitspraak

15/2527 AW
Datum uitspraak: 19 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
5 maart 2015, 14/1074 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A. Nijboer hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. M. Dijk een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door Nijboer. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Dijk en G.M. Barkel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 23 februari 2001 werkzaam als medewerker algemene verkeerszaken bij de voormalige politieregio [naam politieregio] , thans de eenheid [naam eenheid] .
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op
1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (HAP II) (Stcrt. 2010, 19782) in werking getreden. Een van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior binnen de [functie]’ (loopbaanbeleid). Dit loopbaanbeleid is de vastlegging van de binnen de politie gemaakte collectieve afspraken ten aanzien van de mogelijkheden tot doorstroming van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor doorstroming van [naam functie 1] naar [naam functie 2] (schaal [nummer]) is, voor zover hier van belang, als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor [naam functie 2]’. In april 2013 zijn nadere uitvoeringsafspraken vastgesteld. De korpschef heeft het loopbaanbeleid en de uitvoeringsafspraken ten grondslag gelegd aan zijn beslissingen op verzoeken om doorstroming (bevordering).
1.3.
Op 31 oktober 2012 heeft appellant verzocht om bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Naar aanleiding van dit verzoek is het functioneren van appellant over de periode van 1 november 2010 tot en met 31 december 2012 beoordeeld met als conclusie dat appellant de werkzaamheden van medewerker algemene verkeerszaken op een goede wijze heeft vervuld. In een apart advies met betrekking tot de verwachte geschiktheid heeft de leidinggevende van appellant hem met betrekking tot de beoordelingsperiode niet geschikt geacht voor de functie van [naam functie 2]. Bij besluit van 7 augustus 2013 zijn de beoordeling en het advies verwachte geschiktheid door het bevoegd gezag vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 5 november 2013 is het verzoek om bevordering, overeenkomstig het voornemen daartoe, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, afgewezen omdat appellant niet beschikt over de verwachte geschiktheid voor de functie van [naam functie 2]. Gedurende de beoordelingsperiode heeft appellant geen projecten gedraaid en geen coach- of mentorrol vervuld waarbij hij zijn kwaliteiten voor de functie van [naam functie 2] heeft laten zien.
1.5.
Bij besluit van 24 maart 2014 (bestreden besluit) heeft de korpschef - voor zover van belang - de bezwaren tegen de besluiten van 7 augustus 2013 en 5 november 2013 overeenkomstig het advies van de bezwarenadviescommissie ongegrond verklaard onder handhaving van beide besluiten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de korpschef in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de beoordelingsperiode van 1 november 2010 tot en met 31 december 2012. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant tijdens de beoordelingsperiode niet heeft laten zien dat hij over de verwachte geschiktheid voor [naam functie 2] beschikt. Daarbij geldt dat de verwachte geschiktheid weliswaar ontwikkelpunten mag hebben, maar dat betrokkene in de praktijk moet hebben laten zien in potentie te beschikken over de competenties voor [naam functie 2], met name coördinatievermogen en
coach-/mentorverantwoordelijkheid.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de korpschef hem over een langere periode had dienen te beoordelen met daarin begrepen de periode vóór 1 november 2010 waarin hij het landbouwproject heeft gecoördineerd en heeft laten zien over de eigenschappen van een [naam functie 2] te beschikken. Daarnaast is de korpschef ten onrechte afgeweken van eerder opgestelde conceptbeoordelingen. Daaruit en uit andere stukken volgt dat appellant over de verwachte geschiktheid voor [naam functie 2] beschikt, zodat hij dient te worden bevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beoordeling
4.1.
Vaststaat dat appellants beoordeling een beoordeling boven de norm is. De conceptbeoordelingen zijn niet door het bevoegd gezag vastgesteld. Niet valt in te zien dat daar niet van had mogen worden afgeweken.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de korpschef appellant in redelijkheid over de periode van 1 november 2010 tot en met 31 december 2012 heeft kunnen beoordelen. Dat een andere periode ook mogelijk was geweest doet er niet aan af dat de keuze zoals die door de korpschef is gemaakt houdbaar en in overeenstemming is met de Interim uitvoeringsregeling gesprekkencyclus politie [politieregio] . Anders dan appellant betoogt wordt hij niet benadeeld doordat pas later uitvoering is gegeven aan het loopbaanbeleid. De beoordelingsperiode start immers op de ingangsdatum van dat loopbaanbeleid.
Het verzoek om bevordering en de verwachte geschiktheid
4.3.
De korpschef heeft het verzoek om bevordering mogen afwijzen, omdat appellant
- hoewel hij gedurende het tijdvak waarop het loopbaanbeleid ziet boven de norm heeft gefunctioneerd - niet over de verwachte geschiktheid voor [naam functie 2] beschikt. Met verwijzing naar de uitspraak van 24 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3226) is de Raad van oordeel dat de korpschef met de aan de verwachte geschiktheid gegeven invulling dat appellant in doorgaand gedrag coördinatievermogen en coach-/mentorverantwoordelijkheid moet hebben laten zien, binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven.
4.4.
Dat de verwachte geschiktheid is bezien aan de hand van de beoordelingsperiode en niet (mede) aan de hand van de periode voordien, is in overeenstemming met het loopbaanbeleid te achten. Overigens heeft de korpschef ter zitting gesteld dat appellant in het landbouwproject niet in doorgaand gedrag heeft laten zien dat hij beschikt over
coach-/mentorvaardigheden en dus ook niet over de verwachte geschiktheid zou beschikken als die periode wel wordt meegenomen. Appellant heeft dit niet betwist, zij het dat hij heeft aangevoerd dat hij na het landbouwproject, waarmee hij buiten zijn schuld om heeft moeten stoppen, niet de gelegenheid heeft gekregen om projecten te draaien dan wel coachende vaardigheden op te doen. Wat daar ook van zij, dit kan niet maken dat het oordeel over de verwachte geschiktheid niet in stand zou kunnen blijven.
4.5.
Aan appellant kan worden toegegeven dat in de conceptbeoordeling van 20 oktober 2012 door leidinggevende B is opgenomen dat hij “zeer geschikt is voor een schaal [nummer]-functie” en het dus bevreemdend is dat diezelfde leidinggevende appellant later niet verwacht geschikt acht. Gelet op wat onder 4.1 is overwogen, kan hieraan niet de door appellant gewenste betekenis worden gehecht. Ter zitting is namens de korpschef overigens verklaard dat lange tijd onduidelijk was hoe binnen de voormalige korpsen aan het loopbaanbeleid uitvoering diende te worden gegeven; niet alleen wat de vereisten voor bevordering betreft, maar ook wat betreft de in acht te nemen periode. In dat licht is in eerste instantie een aantal conceptbeoordelingen opgemaakt die zagen op de periode van 2001 tot en met 2012. In de periode waar het nu om gaat heeft appellant te weinig laten zien. Dit oordeel wordt door het hele managementteam gedragen.
4.6.
Het compliment van teamchef M ziet op 2013 en valt niet alleen buiten de beoordelingsperiode, maar ook buiten de periode waarbinnen het loopbaanbeleid gold. Hetzelfde geldt voor de bewuste beloning die ziet op 2014. Bovendien onderschrijven deze stukken alleen het goede functioneren van appellant in zijn huidige functie en zeggen deze niets over zijn (verwachte) geschiktheid voor de functie van [naam functie 2]. De e-mails van senior medewerker S en leidinggevende B van 9 juli 2014 en 3 november 2012, tenslotte, kunnen het overwogene onder 4.3 tot en met 4.5 evenmin anders maken.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
19 mei 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD