ECLI:NL:CRVB:2016:1953

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
27 mei 2016
Zaaknummer
15/3078 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schorsing en strafontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en ongeoorloofde afwezigheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, een ambtenaar bij de gemeente Rotterdam, was sinds 16 december 2003 in dienst en had te maken met verschillende disciplinaire maatregelen wegens agressief gedrag en ongeoorloofde afwezigheid. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd, waarin werd geoordeeld dat de schorsing van appellant niet onrechtmatig was en dat het strafontslag stand kon houden. De rechtbank had vastgesteld dat appellant herhaaldelijk plichtsverzuim had gepleegd, waaronder ongeoorloofde afwezigheid en het niet naleven van verzuimvoorschriften. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn afwezigheid te wijten was aan medische redenen en problemen met zijn uitreisvisum, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het college bevoegd was om de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. De Raad oordeelde verder dat het zorgvuldig doorlopen van de ontslagprocedure niet onredelijk was en dat appellant niet tekort was gedaan, aangezien hij tot aan zijn ontslagdatum bezoldiging had ontvangen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/3078 AW, 15/3079 AW
Datum uitspraak: 26 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 maart 2015, 14/2818 en 14/6631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. Maduro BA. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. van Veeren en E.A. Balentina.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 16 december 2003 werkzaam bij de gemeente Rotterdam, laatstelijk in de functie van [functie A] bij het cluster [naam cluster].
1.2.
In de periode van 23 december 2009 tot en met 3 mei 2013 is appellant bij verschillende besluiten aangesproken op agressief gedrag jegens zijn leidinggevende, gedurende negen dagen geschorst vanwege agressief gedrag jegens een collega en afwezigheid tijdens een schouw, schriftelijk berispt wegens agressief gedrag, meerdere keren aangesproken vanwege te laat verschijnen op het werk, bestraft met het verrichten van een buitengewone dienst zonder bezoldiging wegens het niet verschijnen op een verzuimgesprek en twee dagen ongeoorloofde afwezigheid en bestraft met het verrichten van twee buitengewone diensten zonder bezoldiging omdat hij zonder opgaaf van redenen niet op het werk was verschenen. Bij de laatste bestraffing is appellant er op gewezen dat (on)voorwaardelijk ontslag niet is uitgesloten, als hij zich opnieuw schuldig maakt aan plichtsverzuim. Appellant heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Nadat appellant op 31 augustus 2013, na afloop van een vakantieperiode, zonder bericht niet op zijn werk is verschenen, telefonisch niet bereikt kon worden, niet op zijn huisadres is aangetroffen en op 3 september 2013 zonder opgave van redenen niet op het spreekuur van de bedrijfsarts is verschenen, heeft het college bij besluit van 13 september 2013 op grond van artikel 22, tweede lid, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam (AR) de doorbetaling van de bezoldiging van appellant, voor het gedeelte waarvoor hij arbeidsgeschikt wordt geacht (83,33%), per 31 augustus 2013 gestaakt. Het hiertegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het tegen dit besluit op bezwaar ingestelde beroep is ongegrond verklaard.
1.4.
Op 17 september 2013 heeft een broer van appellant hem telefonisch bij de waarnemend teamleider van appellant ziek gemeld. Nadat appellant in de dagen hierna niet telefonisch kon worden bereikt, niet zelf contact heeft opgenomen, op zijn huisadres niet is aangetroffen en op 24 september 2013 niet is verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts, heeft het college bij besluit van 3 oktober 2013 de doorbetaling van het resterende deel van de bezoldiging van appellant - het gedeelte waarvoor appellant arbeidsongeschikt was - per 1 oktober 2013 gestaakt.
1.5.
Op 8 oktober 2013 is appellant weer op zijn werk verschenen, heeft een verantwoordingsgesprek plaatsgevonden en is de betaling van zijn bezoldiging hervat.
1.6.
Na overleg met de bedrijfsarts heeft het college appellant bij besluit van 13 december 2013 met toepassing van artikel 74, aanhef en onder a, van het AR appellant per direct geschorst.
1.7.
Bij brief van 13 december 2013 is aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem onvoorwaardelijk strafontslag te verlenen vanwege herhaaldelijk en doorgaand onacceptabel gedrag. Appellant is verweten dat hij in de periode tussen 5 september 2013 en 8 oktober 2013 ongeoorloofd afwezig is geweest van zijn werk en dat hij zich niet heeft gehouden aan de verzuimvoorschriften door in de periode tussen 31 augustus 2013 en 8 oktober 2013 niet zelf contact te hebben opgenomen met zijn leidinggevende, niet telefonisch bereikbaar te zijn geweest voor zijn leidinggevende, op 23 september 2013 niet op zijn huisadres te zijn aangetroffen en op 3 en 24 september 2013 zonder opgaaf van redenen niet te zijn verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts.
1.8.
Bij besluit van 17 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het tegen het schorsingsbesluit van 13 december 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.9.
Na kennisneming van de zienswijze van appellant op het voorgenomen ontslag heeft het college appellant bij besluit van 23 mei 2014 met toepassing van artikel 79, eerste lid, aanhef en onder j, van het AR per direct strafontslag verleend.
1.10.
Bij besluit van 20 augustus 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het tegen het ontslagbesluit van 23 mei 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was gelet op de eerder aan appellant opgelegde disciplinaire straffen sprake van een toereikende grondslag voor de schorsing van appellant. Ook was het college bevoegd appellant de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder college moet worden gelezen.
“Het betoog van eiser dat geen sprake is van plichtsverzuim, aangezien hij noodgedwongen in Afrika moest blijven totdat zijn nieuwe uitreisvisum was geregeld, faalt. Met dit betoog gaat eiser eraan voorbij dat hij volgens de bedrijfsarts vanaf 5 september 2013 medisch gezien in staat moest worden geacht terug te reizen naar Nederland en dat zijn uitreisvisum volgens zijn eigen verklaring eerst op 9 september 2013 is verlopen. Dat er medische belemmeringen waren om tussen 5 en 9 september 2013 terug te reizen naar Nederland heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Bovendien wordt eiser verweten dat hij (…) in strijd met de verzuimvoorschriften niet onmiddellijk en overigens ook niet persoonlijk contact met zijn leidinggevende heeft opgenomen om inzicht in zijn situatie te geven en nimmer een verblijfsadres heeft doorgegeven, terwijl hij daarvoor voldoende tijd en mogelijkheden moet hebben gehad. (…) Het betoog van eiser dat, voor zover sprake is van plichtsverzuim, dit hem niet kan worden toegerekend, aangezien hij noodgedwongen in Afrika moest blijven totdat zijn nieuwe uitreisvisum was geregeld, faalt gezien het vorenoverwogene eveneens. Evenmin heeft eiser een verklaring gegeven voor het feit dat hij een aantal dagen bij een vriend in Frankrijk heeft verbleven alvorens terug te keren naar Nederland. Het betoog van eiser dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij een gewaarschuwd mens was, faalt gezien de eerder aan hem in verband met overtreding van de verzuimvoorschriften opgelegde disciplinaire straffen. Reeds hierom biedt dit betoog geen grond voor het oordeel dat de opgelegde straf door verweerder ten onrechte evenredig is geacht aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. (…) Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Volgens vaste jurisprudentie kan een dergelijk beroep slechts slagen indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Dat eiser tijdens het verantwoordingsgesprek op 8 oktober 2013 niet is voorgehouden dat hij voor ontslag zou kunnen worden voorgedragen en dat hij daarna nog weken heeft gewerkt, valt niet met een dergelijke toezegging gelijk te stellen. Van een gerechtvaardigde verwachting aan de zijde van eiser is dan ook geen sprake. (…) Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd eiser de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Dat het in de huidige tijd niet makkelijk is om aan een vaste baan te geraken, heeft voor verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven vormen van gebruikmaking van deze bevoegdheid af te zien. Ditzelfde geldt voor het tijdsverloop tussen het verantwoordingsgesprek en het ontslag. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de oorzaak van het tijdsverloop tussen het verantwoordingsgesprek en het ontslagvoorstel is gelegen in het feit dat het advies van de bedrijfsarts is afgewacht en dat het tijdsverloop tussen dit voorstel en het ontslagbesluit is gelegen in het feit dat de bezwaarprocedure betreffende de opgelegde schorsing is afgewacht. De rechtbank acht deze handelwijze van verweerder niet onredelijk.”
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het college hem ten onrechte heeft geschorst en ontslagen. Volgens appellant was geen sprake van ongeoorloofde afwezigheid en schending van verzuimvoorschriften nu hij om medische redenen, vanwege een verlopen uitreisvisum en vanwege financiële problemen niet eerder kon terugkeren naar Nederland en hij een kennis contact heeft laten opnemen met zijn leidinggevende. Verder heeft appellant gesteld dat het ontslag onevenredig is en dat de ontslagprocedure te lang heeft geduurd. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel is geschonden nu in het verantwoordingsgesprek op 8 oktober 2013 niet over ontslag is gesproken, hij na dit gesprek gewoon mocht doorwerken maar vervolgens toch is ontslagen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak. De Raad onderschrijft de onder 2 weergegeven overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Dit betekent dat de schorsing niet onrechtmatig was en dat het strafontslag stand kan houden.
4.2.
Ook de stelling van appellant dat tussen zijn werkhervatting op 8 oktober 2013 en het ontslagbesluit te veel tijd is verstreken treft geen doel. Het zorgvuldig doorlopen van een ontslagprocedure kost nu eenmaal enige tijd. Te lang heeft het in het geval van appellant niet geduurd en hij is niet tekort gedaan, nu hij tot aan zijn ontslagdatum bezoldiging heeft ontvangen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en K.J. Kraan en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2016.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD