ECLI:NL:CRVB:2016:1935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
15/3950 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die werkzaam was als algemeen medewerker in de bouw, had zijn dienstverband beëindigd en zich ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat hij na afloop van de wachttijd geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat hij niet in staat was om de geduide WIA-functies te vervullen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan naar de beperkingen van de appellant en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad concludeerde dat de appellant op 14 augustus 2014 in staat was om ten minste één van de geduide functies te vervullen en dat de beëindiging van de ZW-uitkering per die datum terecht was. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen, en er was geen ruimte voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/3950 ZW
Datum uitspraak: 25 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 april 2015, 14/11659 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de geleden schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2016. Namens appellant is
mr. Van Es verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als algemeen medewerker in de bouw. Zijn dienstverband is op 31 december 2010 beëindigd. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), heeft appellant zich per 7 maart 2011 ziek gemeld. Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 4 maart 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111172) en productiemedewerker (SBC-code 111180) te vervullen. Dat besluit is, evenals een besluit van 8 oktober 2013 dat appellant na een nieuwe ziekmelding met ingang van 9 oktober 2013 verdere uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is geweigerd, bij uitspraak van de Raad van 29 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2036) onherroepelijk geworden. Appellant heeft zich op 10 december 2013 ziek gemeld. Hij heeft op die dag een operatie CTS-rechts ondergaan ten gevolge van herhaalde pijnklachten aan polsen en handen. Daarnaast heeft hij melding gemaakt van klachten van rug en borst en depressieve klachten. Op dat moment ontving hij weer een WW-uitkering.
1.2.
Op 18 februari 2014 en 13 augustus 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellant per 14 augustus 2014 geschikt geacht voor de functies genoemd in 1.1. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2014 vastgesteld dat appellant per 14 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 november 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat er geen aanleiding is het onderzoek door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of de uitkomst van het medisch onderzoek onjuist te achten. Er zijn geen klachten over het hoofd gezien en uit het onderzoek zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de beperkingen te komen. In het kader van de WIA-beoordeling zijn al diverse beperkingen aangenomen. Wat betreft de urologische klachten, prostaatklachten, nier- en buikklachten is geen informatie van de behandelend sector overgelegd. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening met de klachten van appellant heeft gehouden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig is verricht. Op de datum in geding was hij niet in staat om ten minste één van de functies die in het kader van de WIA-beoordeling zijn geduid, te vervullen. Appellant kan niet lang staan of lopen, klimmen of klauteren, reiken, boven schouderhoogte werken, voorwerpen van enig gewicht hanteren of duwen en trekken. Ook zijn hand- en vingergebruik is beperkt door CTS. Tevens heeft appellant ten gevolgde van PTSS psychische klachten waarmee door de verzekeringsarts onvoldoende rekening is gehouden. Bij schrijven van 11 april 2016 heeft appellant een brief van een neuroloog/klinisch neurofysioloog van 12 november 2015 ingezonden.
3.2.
Het Uwv heeft gepleit voor bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De bedrijfsarts heeft appellant twee keer op het spreekuur gesproken en onderzocht en alle fysieke en psychische klachten van appellant beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit ook gedaan en is niet tot andere conclusies gekomen dan de primaire arts. De tintelingen en pijnklachten in de handen zijn aanwezig, maar niet van dien aard dat daarmee de functies niet verricht kunnen worden. De pijn op de borst is niet geobjectiveerd (mogelijk hyperventilatie). Wat betreft de psychische klachten overweegt de Raad dat uit de ingezonden informatie van i-psy van 1 juli 2014 blijkt dat op 29 april 2014 er een eenmalige, matige depressie en PTSS is gediagnosticeerd. Hiervoor is medicatie voorgeschreven en therapie in de vorm van gesprekken. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
14 november 2014 blijkt dat deze arts de psychische klachten in de beoordeling heeft betrokken. Volgens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 24 maart 2015 heeft deze verzekeringsarts met verwijzing naar de bevindingen bij eigen onderzoek geen invaliderend PTSS-beeld vastgesteld, zijn er lichte functies geduid en zal deelname aan het arbeidsproces bijdragen aan het herstel. De Raad volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin en ziet in wat appellant naar voren heeft gebracht geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.3.
De brief van een neuroloog/klinisch neurofysioloog van 12 november 2015 werpt geen ander licht op de zaak. De inhoud van de brief was reeds bekend. In hoger beroep zijn geen stukken ingebracht die twijfel zaaien aan de juistheid van de medische beoordeling.
4.4.
De Raad volgt dan ook het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen met juistheid hebben vastgesteld dat appellant op 14 augustus 2014 in staat was ten minste één van de geduide WIA-functies te verrichten en de ZW-uitkering per 14 augustus 2014 terecht is beëindigd.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente geen ruimte.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, in tegenwoordigheid van
B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan

MO