ECLI:NL:CRVB:2015:2036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
13-6899 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en ZW-geschiktheid van appellant met rug- en handklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering en de geschiktheid voor werk van appellant, die sinds 7 maart 2011 wegens hand- en rugklachten niet meer kan werken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant, gezien zijn functionele mogelijkheden, in staat is om de voorgehouden functies te verrichten en dat er geen relevant verlies aan verdienvermogen is. Hierdoor komt hij niet in aanmerking voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellant correct vastgesteld en de arbeidsdeskundige heeft geschikte functies geselecteerd die appellant kan vervullen.

Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad heeft echter vastgesteld dat de gronden in hoger beroep grotendeels een herhaling zijn van de eerder ingediende beroepsgronden. De rechtbank heeft deze gronden overtuigend gemotiveerd en de Raad onderschrijft dit oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport toegelicht waarom de nieuwe medische stukken van appellant geen aanleiding geven om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

13/6899 WIA, 14/4572 ZW
Datum uitspraak: 29 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
13 november 2013, 13/5950 (aangevallen uitspraak 1) en van 3 juli 2014, 14/1567 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant zijn de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, en S. Karbalai als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 7 maart 2011 wegens hand- en rugklachten uitgevallen voor zijn werk als algemeen medewerker in de bouw. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv medisch en arbeidskundig onderzoek laten verrichten. De verzekeringsarts stelt de diagnoses carpaal tunnel syndroom en lumbago met ischialgie en heeft vastgesteld dat appellant beperkingen voor arbeid heeft als gevolg van de consistent gepresenteerde rugklachten en de geobjectiveerde handklachten. Met inachtneming van de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft de arbeidsdeskundige een aantal fysiek lichte functies voor appellant geselecteerd, waarin weliswaar handvaardigheid nodig is, maar veel kracht niet noodzakelijk is. Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 4 maart 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaat, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat de belastbaarheid van appellant in de door de verzekeringsarts opgestelde FML juist is weergegeven. Na onderzoek door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 25 juni 2013 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 februari 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
Vervolgens heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, op 3 juni 2013 opnieuw ziek gemeld, wegens rug-, buik- en handklachten waarna hem ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend. In dat kader heeft appellant op 8 oktober 2013 het spreekuur van een bedrijfsarts bezocht. Na onderzoek is deze arts tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt is te achten voor de functies die voor hem in het kader van de eerdere beoordeling op grond van de Wet WIA passend zijn bevonden en is hij per 9 oktober 2013 hersteld gemeld. Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het Uwv met ingang van 9 oktober 2013 verdere uitkering ingevolge de ZW geweigerd.
2.2.
Bij besluit van 17 januari 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 oktober 2013, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 januari 2014, ongegrond verklaard. Gezien de beperkte handbelasting zijn de functies wikkelaar en chauffeur op de datum in geding zonder meer van toepassing te achten.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe - kort samengevat - overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Het Uwv heeft de beperkingen van appellant in voldoende mate en op een zorgvuldige wijze in kaart gebracht. De rechtbank heeft geen redenen gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten dat ten aanzien van de handklachten beiderzijds onvoldoende beperkingen in acht zijn genomen, hetgeen ook geldt voor de rugklachten. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de geduide functies niet geschikt te achten voor appellant.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Kort samengevat, heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het bestreden besluit 2 een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant per de datum in geding is afgenomen ten opzichte van de in het kader van de WIA-beoordeling aangenomen belastbaarheid in de FML. Met de rug- en handklachten is bij de WIA-beoordeling reeds rekening gehouden. Dat appellant in december 2013 een ZW-uitkering is toegekend in verband met een operatie op 10 december 2013 aan de hand, leidt niet tot het oordeel dat de beperkingen van appellant op de datum in geding zijn onderschat. Wat betreft de nieuwe klachten bevat het dossier geen medische informatie van de behandelend sector die de gestelde ernst en de frequentie daarvan onderbouwt. Daarbij zijn de gestelde klachten door de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken in de beoordeling. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zij daarmee onvoldoende rekening hebben gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant. Per 9 oktober 2013 moest appellant daarom in staat worden geacht tenminste één van de in het kader van de
WIA-beoordeling geduide functies te verrichten.
5.1.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant
- kort samengevat - betoogd dat zijn beperkingen zijn onderschat en de geduide functies niet geschikt zijn. Hij heeft recht op een uitkering in verband met de inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering), althans appellant stelt volledig arbeidsongeschikt te zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische stukken overgelegd.
5.2.
Appellant heeft in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 betoogd dat hij gezien zijn beperkingen niet in staat is het eigen werk te verrichten, dan wel de functies geselecteerd in het kader van de beoordeling op grond van de Wet WIA.
5.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

13.6899 WIA

7.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormen goeddeels een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft gesteld. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 deze gronden besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in aangevallen uitspraak 1, af te wijken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant gelet op zijn functionele mogelijkheden de voorgehouden functies kan verrichten en dat daarbij geen relevant verlies aan verdienvermogen ontstaat en dat hij dus niet in aanmerking kan komen voor een
WIA-uitkering.
7.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 april 2015 toegelicht waarom de door appellant in hoger beroep overgelegde brief van i-Psy van 1 juli 2014 en de brief van de neurochirurg van 23 december 2013 geen aanleiding geven om het eerder ingenomen standpunt met betrekking tot appellants belastbaarheid te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er op dat de beschreven bevindingen ruim na datum in geding zijn gedaan. Met betrekking tot de brief van de neurochirurg wijst hij er verder op dat reeds bekend is geweest dat er sprake is van een carpaal tunnel syndroom rechts en dat bij de einde wachttijd beoordeling rekening is gehouden met een verminderde belastbaarheid ten gevolge daarvan. Wat betreft voormelde brief van 1 juli 2014 merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog op dat deze voornamelijk de door appellant gepresenteerde klachten en beperkingen weergeeft en dat een beschrijving van een psychiatrisch onderzoek ontbreekt. De Raad heeft geen aanleiding te twijfelen aan deze visie.
7.3.
Als reactie op de arbeidskundige beroepsgronden van appellant heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 april 2015 de geschiktheid van de geduide functies nader toegelicht. Toereikend is gemotiveerd dat de geduide functies voor appellant geschikt zijn te achten.
7.4.
Uit hetgeen onder 7.1, 7.2 en 7.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.

14.4572 ZW

8.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2008:BG4669) staat in dit geding de passendheid van die functies niet meer ter discussie. Het gaat nog slechts om de vraag of appellante op de datum in geding op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, al dan niet ongeschikt was voor één van die functies.
8.2.
De gronden die appellant heeft aangevoerd in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd.
8.3.
Uit 8.1 en 8.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) V. van Rij
JvC