In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het WW-dagloon van appellant. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van zijn dienstbetrekking bij werkgever 1 per 30 september 2013. Het UWV had hem met ingang van 1 oktober 2013 een WW-uitkering toegekend op basis van een dagloon van € 116,55. Echter, appellant was per 12 september 2013 in dienst getreden bij werkgever 2, wat complicaties met zich meebracht voor zijn recht op WW-uitkering.
Het UWV ontzegde appellant op 17 september 2013 de WW-uitkering, omdat hij werkzaamheden had verricht en niet werkloos was geworden. Na beëindiging van zijn werkzaamheden bij werkgever 2 op 25 november 2013, verzocht appellant opnieuw om een WW-uitkering. Het UWV stelde het dagloon vast op € 77,69, maar na bezwaar werd dit gecorrigeerd naar € 104,29. Appellant was van mening dat zijn dagloon hoger had moeten zijn, wat leidde tot de rechtszaak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het UWV het dagloon terecht had vastgesteld op basis van het loon dat appellant had genoten bij werkgever 2. De Raad benadrukte dat appellant na 30 mei 2013 in dienst was getreden bij werkgever 2 en niet voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 12 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die de beroepen van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.