ECLI:NL:CRVB:2016:1931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
15/6215 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het WW-dagloon en de toepassing van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 januari 2012 in dienst was bij werkgever 1, heeft zijn dienstbetrekking per 1 juli 2014 beëindigd. Vervolgens heeft hij kortstondig gewerkt bij werkgever 2 en werkgever 3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant op basis van zijn werk bij werkgever 3 een WW-uitkering toegekend met een dagloon van € 73,22. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling van het dagloon, stellende dat dit te laag is en dat het Uwv de WW-uitkering op een hoger dagloon had moeten baseren.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en geoordeeld dat het Uwv het dagloon terecht heeft vastgesteld. In hoger beroep heeft appellant zijn gronden herhaald, maar de Raad oordeelt dat het Uwv de WW-uitkering correct heeft vastgesteld. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is geoordeeld dat voor werknemers die na 30 mei 2013 de overstap van de ene naar de andere dienstbetrekking hebben gemaakt zonder tussenliggende werkloosheid, de regels van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen van toepassing zijn. Appellant voldeed niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 12 van dit besluit, omdat hij na de beëindiging van zijn dienstbetrekking bij werkgever 1 geen recht had op een WW-uitkering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

15/6215 WW
Datum uitspraak: 25 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 augustus 2015, 15/746 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Bek hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 januari 2012 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam in dienst van [werkgever 1] (werkgever 1). Deze dienstbetrekking is geëindigd per 1 juli 2014.
1.2.
Appellant is met ingang van 30 juni 2014 gedurende twee weken werkzaam geweest via [werkgever 2] (werkgever 2). Van 13 juli 2014 tot en met 18 juli 2014 heeft appellant gewerkt voor [werkgever 3] (werkgever 3). Bij besluit van 13 augustus 2014 is appellant met ingang van 21 juli 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) op basis van een dagloon van € 73,22.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 augustus 2014 en daarbij gesteld dat zijn dagloon hoger moet zijn. Bij beslissing op bezwaar van 24 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in het bestreden besluit de berekening van het dagloon gebaseerd op het loon dat appellant verdiende bij werkgever 3 en gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor de dagloongarantiebepaling omdat hij aansluitend aan de dienstbetrekking bij werkgever 1, zonder WW-uitkering te hebben ontvangen, werk heeft hervat bij werkgevers 2 en 3.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat het Uwv het
WW-dagloon terecht heeft vastgesteld op € 73,22.
3.1.
De in hoger beroep herhaalde en nader uitgewerkte beroepsgronden van appellant komen erop neer dat het Uwv de WW-uitkering op een hoger dagloon had moeten baseren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In uitspraken van 30 maart 2016 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:1009) is geoordeeld dat het Uwv voor werknemers die de overstap van werk naar werk zonder tussenliggende werkloosheid hebben gemaakt vóór 31 mei 2013 artikel 12 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen buiten toepassing had dienen te laten en moeten beoordelen of toepassing van artikel 17 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen tot een hoger dagloon leidt. Voor werknemers die na 30 mei 2013 de overstap van de ene naar de andere dienstbetrekking hebben gemaakt zonder tussenliggende werkloosheidsuitkering geldt dit niet, omdat zij op de hoogte hadden kunnen zijn van wijziging van de dagloonregels. Zij hadden vanaf die datum de mogelijke gevolgen van een dergelijke overstap kunnen overzien en hun beslissing daarop kunnen afstemmen. Daarnaast is geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een vermoeden van indirecte discriminatie. Verwezen wordt naar de in die uitspraak onder 4.1 tot en met 7.2 opgenomen overwegingen.
4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding daar in deze zaak anders over te oordelen. Appellant is per 30 juni 2014, onderscheidenlijk 11 juli 2014, dus na 30 mei 2013, zijn dienstbetrekkingen aangegaan bij werkgever 2 en werkgever 3 en voldeed niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 12 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, omdat hij na de beëindiging van zijn eerdere dienstbetrekking bij werkgever 1 geen recht had op uitbetaling van een WW-uitkering. Daarom heeft het Uwv het dagloon terecht gebaseerd op het loon dat appellant heeft genoten uit de dienstbetrekking met werkgever 3, waaruit zijn werkloosheid is ontstaan.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van
M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) M.D.F. de Moor

UM